woordenboek op de alexandrijnsche vertaling vond eenigen tegenstand, die Trommius noopte tot het schrijven van Epistola apologetica ad doct. virum Joannem Gagnerum, Oxoniensem, A.M., qua se suasque concordantias Graecas in LXX interpretes nupera se editas modeste tuetur contra animadversiones hujusce viri doctiss. recens Oxonii impressas ac publici juris factas (Amst. 1718).
Ook schreef Trommius een Succincta responsio tegenover de aanmerkingen van Conrad Kircher. Zelf maakte hij nog een verbeterde uitgave van de Nederlandsche Concordantie voor de pers gereed.
De Groningsche academie benoemde Trommius tot doctor honoris causa in de theologie. De provinciale synode van 1718 zond een deputatie tot hem, om hem ‘op een solemnele wijse voor sijn onvermoeide neerstigheyt te laten bedancken en hem verder alle bedenckelicke zege na lichaam en ziele in syn oude dagen toe te wenschen’.
Het verhaal, dat de vrouw van Trommius het eens bijna voltooide werk op een goeden dag heeft verbrand, omdat deze arbeid haar zoo verveelde, is voor zoo ver bekend nergens beschreven. Waarschijnlijk mist het allen grond. Het wordt ook van andere personen verteld die aan soortgelijk werk bezig waren. Zijne eerste vrouw zou de schuldige moeten zijn; doch het werk was mede de erfenis van haar vader, en hij noemt haar na haar dood: ‘mijne allersoetste huysvrouwe’, en verklaarde, dat hij met haar ‘in alle ongeveijnsde, oprechte liefde, ruste en vrede’ heeft geleefd.
Voorts heeft Trommius nog uitgegeven: Zedige Verbeteringe van den Rijm van Dathenus over de honderd en vijftig Psalmen Davids (Amst. 1695). Hieraan heeft hij 17 jaar gewerkt. Hoewel Dathenus hier wel verbeterd is, werd deze berijming terecht niet ingevoerd. Nog schreef hij Jubel-jaers-praedicatie (1694) en Reductie der Stadt Groningen.
Voor het laatst preekte hij 14 Mei 1719. Hij is begraven in de Nieuwe Kerk in het graf van zijn eerste vrouw. Op 11 Juni werd de lijkrede uitgesproken door zijn neef en ambtgenoot Hitzerus Themmen.
Zie, behalve het bovengenoemde: B. Glasius, Godgeleerd Nederland, Biogr. Woordenboek III ('s Hertogenb. 1856), 447 v.; Kerkelijk Handboek (1914), Bijl., 148, 151, 153, 166; Bibliotheca theologica et philosophica (Lugd. Bat., Burgersdijk en Niermans, 1900), 645 v.; J. Reitsma, Gesch. van de Herv. en de Herv. Kerk, 3de dr. (Utr. 1916), 587; Groningsche Votksalmanak 1905, 1-37; L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk I (Amst. 1911), 279, II (Amst. 1912), 139; G.J. Vos, Gesch. der Vaderl. Kerk, 2de dr. (Dordrecht 1888) I, 132.
Knipscheer