[Schotte, Jacob]
SCHOTTE (Jacob), broeder van den voorgaande, geboren te Middelburg 1586, overl. aldaar 22 Apr. 1641, zoon van Jacob Schotte, Burgemeester ald. en diens tweede vrouw Apollonia Geleinse of Gillisse, studeerde te Leiden, waar hij in 1602 werd ingeschreven als Jacobus Scotus, Middelburgensis 16 jaar oud, en kwam in 1606 aan de Hoogeschool te Herborn. In 1612 werd hij schepen van Middelburg, in 1615 en later meermalen burgemeester, in April 1617 Bewindhebber der O.-I.-Comp. In 1618 werd hij naar Utrecht afgezonden voor de zaak der waardgelders; in 1619 had hij zitting in de rechtbank, die Oldenbarneveld ter dood veroordeelde, voor welken laatsten dienst hij vereerd werd met zilverwerk tot een waarde van ƒ 200. In 1620 maakte hij deel uit van een gezantschap naar Engeland over de zaak van den zg. Winterkoning, Frederik van de Palts. Ook daarvoor werd hij rijk met zilver beschonken en tevens tot ridder geslagen; in van der Venne's Middelb. Lauwer-Hof in den Zeeuwschen Nachtegaal wordt hij als den ‘Ridderlycken Schott’ aangeduid. Ook toen na den dood van prins Maurits namens Zeeland het stadhouderschap aan Frederik Hendrik moest worden opgedragen, werd hij in de commissie daarvoor benoemd. In 1627 stond hij peet over den zoon van den Winterkoning. Door zijn huwelijk met Jacomine van der Hooge was hij zwager van Aernout van Citters; zijn huwelijk werd gezegend met vijf dochters en één zoon. Aan den Zeeuwschen Nachtegaal (1623, 4o; herdr. 1633, 12o) leverde hij Lof van de Leeuwercke, onderteekend J.S.M.Z. (J. Schotte, Middelb., Zeel.), waarschijnlijk ook de daaraanvoorafgaande, in dezelfde maat geschreven Cupido Honichdief en Namen ende werckingen van de
Wout- en Zee-godinnen, verder een Lof-Gesang op de Geboorte Jesu Christi.
Zijn portret is in prent gebracht door C. de Pas en voorzien van een gedicht van C. Boey; een miniatuur-portret door J.M. Quinckhard in het Panpoëticon Batavum is in het Rijksmuseum te Amsterdam.
Zie F. Nagtglas, Levensberichten d. Zeeuwen II, 608 vlg.
C.H.Ph. Meijer