oog op de geringere kosten van huishuur en verder levensonderhoud te Ede.
Bij Koninklijk besluit van 24 Mei 1855 werd hij benoemd tot ingenieur 1e klasse van het stoomwezen. Bogaert, die bij hetzelfde besluit benoemd werd, doch zijne andere betrekkingen bleef behouden, kreeg Noord-Brabant en Limburg als dienstkring, Robbé de negen andere provinciën. In 1859 werd deze bepaling in zoover gewijzigd, dat ook Zeeland onder den dienstkring van Bogaert kwam. De aanraking met den handel was voor Robbé, die in den beginne en zelfs jaren later veel te weinig hulp had, bij de uitbreiding, die zijne werkzaamheden door de vermeerdering van het aantal stoomwerktuigen voortdurend ondervond, zeer hinderlijk. Een voorbeeld hiervan wordt aangehaald door M.G. de Boer (Geschiedenis der Amsterdamsche scheepvaart, 1e deel, blz. 89): de Hamburger stoomvaartmaatschappij had in 1856 op de fabriek van Paul van Vlissingen en Dudok van Heel te Amsterdam de stoomboot George V laten bouwen en vanwege deze fabriek was Robbé niet tijdig gewaarschuwd, zoodat het schip zonder certificaat van hem in zee ging. Daar het onder deensche vlag voer, had hij eigenlijk geen recht, de ketels te onderzoeken, de reederij wilde echter gaarne medewerken, maar toen hij opnieuw te Amsterdam met dit doel kwam, was het schip weder naar Hamburg vertrokken. Hij stelde voor, het, als het terugkwam, aan den ketting te leggen, maar door bemiddeling van het gemeentebestuur werd dit voorkomen. Ware een zijner ambtenaren te Amsterdam gestationneerd geweest, dan was alles eenvoudig afgeloopen.
Op initiatief van Robbé en op zijn sterken aandrang kwam de stoomwet van 28 Mei 1869 tot stand. Daarbij werd het Rijk in 5 districten verdeeld, waarvan 4 onder Robbé ressorteerden, het vijfde onder Bogaert. In elk der 4 eerste districten werd een ingenieur geplaatst.
Toen Bogaert bij Koninklijk besluit van 1 Mrt. 1876 met ingang van 1 Apr. d.a.v. eervol ontslagen was, werd Robbé bij dat van 17 Mrt. 1876 met ingang van genoemden 1 Apr. benoemd tot hoofdingenieur. Tegelijk werden zijne bemoeiingen over het geheele land uitgebreid.
Robbé gaf een grooten stoot aan de Rijksbemoeiing met den arbeid van jeugdige personen in fabrieken. Waar reeds in 1833 in Engeland, in 1839 in Pruisen, in 1841 in Frankrijk wetten op dit gebied waren tot stand gekomen, was het werkelijk onverantwoordelijk, dat niemand zich deze zaak aantrok, hoewel er tengevolge van eene aanschrijving van 6 Juli 1841 van den minister van binnenlandsche zaken W.A. baron Schimmelpenninck van der Oye vele gegevens door de gouverneurs der provinciën verzameld waren. Vooral door de optimistische antwoorden der Kamers van koophandel kwam men tot de overtuiging, dat ingrijpen van regeeringswege onnoodig was. In een rapport aan den minister van binnenlandsche zaken van 7 Oct. 1860, gedrukt achter een opstel van Mr. N.W. Posthumus, Uit de voorgeschiedenis van de wetgeving op den kinderarbeid in Nederland in Economisch-historisch jaarboek, 4e deel (1918), blz. 27, wordt door Robbé verslag gedaan over de wetgeving te dezer zaken in den vreemde. Daarbij wijst hij er op, dat in landen als Oostenrijk en Sardinië, die meestal als bij Nederland ten achter beschouwd worden, deze materie behoorlijk geregeld was, terwijl hier niets van dien aard bestond. Verder deelt hij mede, dat in de lakenfabrieken te Leiden 150 kinderen beneden 13 jaren, waarvan 26 beneden 10 jaren werkten. Ook zijn vertoogen hielpen niet,