[Prehn, Albert Jacob van]
PREHN (Albert Jacob van), geb. te Zwolle 10 Sept. 1824, overl. te Amsterdam 12 Maart 1880, was de zoon van R. van Prehn en C.E. Wiese. Hij werd in 1841 cadet der genie aan de militaire academie te Breda en bij Koninklijk besluit van 23 Juni 1845 benoemd tot tweeden luitenant bij dat wapen. Na tot 1848 gediend te hebben bij de mineurs en sappeurs te Nijmegen, werd hij te Vlissingen en vervolgens in 1855 aan den Helder geplaatst. Op 28 Juli 1854 werd hij tot eersten luitenant bevorderd.
Nadat de wet van 18 Aug. 1860 tot aanleg van Staatsspoorwegen tot stand gekomen was, werd het gewenscht geacht, dat eenige genie-officieren daarbij dienst zouden doen. Diegenen, aan wie dit ten deel viel, waren: J.P. de Bordes (I kol. 413), jhr. G.J.G. Klerck (II kol. 682), van Prehn, J. Kalff en N.H. Nierstrasz. Van Prehn werd bij beschikking van den minister van Binnenlandsche zaken van 30 Mei 1861 tot eerstaanwezend ingenieur benoemd en volgde als zoodanig 1 Juli d.a.v.N.T. Michaëlis (IV kol. 983) op voor den aanleg der spoorweglijn Helder - Uitgeest - Amsterdam. Hij werd te Alkmaar geplaatst, en toen de lijn Helder - Uitgeest - Zaandam in 1869 gereed was, werd hij met het oog op het groote belang der werken te Amsterdam, die nog te verrichten waren, naar die stad overgeplaatst.
Tot de werken te Amsterdam behoorden het centraalstation en de aansluiting aan de lijn Amsterdam - Haarlem van de Hollandsche spoorwegmaatschappij en aan de amsterdamsche havens. Voor een en ander had J.A.A. Waldorp (III kol. 1378) een ontwerp gemaakt, dat alle binnenhavens met draaibruggen overbrugde. Bij het drukke scheepvaartverkeer zou dit plan een zeer grooten last aan de schepen bezorgen, die steeds erger zou worden; wegens de vermeerdering zoowel van de scheepvaart als van den treinenloop zouden de bruggen steeds korter tijd open zijn. Hierin heeft van Prehn de verbetering gebracht, dat er zeer ruime doorgangen kwamen, die zoowel de vaarten als de aan weerszijden daarvan loopende wegen zouden overbruggen. Bovendien werd de spoorweg volgens zijn ontwerp zoover in de hoogte gebracht, dat de overspanningen der doorgangen vast konden zijn. Terwijl van Prehn de lijn Uitgeest - Amsterdam met de brug over het Noordzeekanaal aan de Hem, de bovenbedoelde verbindingen en het emplacement aanlegde, werd de bouw van het centraalstation opgedragen aan den architect P.J.H. Cuypers en werd de lijn van het Rijnspoorwegstation aan de Weesperpoort naar het emplacement door de Rijnspoorwegmaatschappij uitgevoerd. Waldorp en van Prehn zijn er geen van beiden op bedacht geweest, dat het IJ in de groote bocht van Amsterdam bijzonder diep is (tot 14 meter onder A.P.). zoodat zonder bijzondere voorzorgsmaatregelen de in en om Amsterdam zeer slappe grond, waarop de werken gebouwd werden, naar het IJ gedrukt moest worden. Deze zijdelingsche uitwijking was vooral bij de doorgangen sterk, bij het centraalstation, dat eerst verscheidene jaren later gebouwd is, heeft men de noodige voorzorgsmaatregelen, door het vooraf storten van eene groote hoeveelheid zand, kunnen nemen. De uitwijkingen gingen in het bijzonder verder toen de exploitatie der lijnen begonnen was, hetgeen toegeschreven werd aan de trillingen, die telkens weder in den bodem ontstonden door de beweging der treinen. In
het Nieuws van den Dag kwamen voor van Prehn bijzonder onaangename stukken over deze zijdelingsche uitwijkingen voor. Hij beantwoordde die in hetzelfde blad, maar kon de hoofdzaak,