ambtgenooten omtrent alles wat er te zien was, in te lichten.
Na dezen proeftijd vertrok hij naar Indië en daar aangekomen, werd hij 3 Mrt. 1881 tot aspirant-ingenieur van den waterstaat benoemd, en te Padang geplaatst. Op 9 Febr. 1883 werd hij bevorderd tot ingenieur 3e klasse en op Atjeh geplaatst. Hij had daar een zeer gewichtigen werkkring, waartoe behoorde het telkens weder herstellen van door den vijand vernielde werken, in het bijzonder van een tramweg, dikwijls onder 's vijands vuur.
Na van 1886 op het hoofdbureau te Batavia te zijn werkzaam geweest, werd hij in 1887 gedetacheerd onder J.W. IJzerman bij den aanleg van den spoorweg op Sumatra's westkust. Het moeilijkste werk, de spoorweg in eene kloof, werd door hem zonder ongevallen tot stand gebracht.
Nadat hij 6 Febr. 1889 tot ingenieur 2e klasse bevorderd was, werd hij in 1890 aan de afdeeling bevloeiingswerken te Batavia gedetacheerd en geplaatst te Karang Anjer (residentie Bantam), waar hij verschillende irrigatiën ontwierp en uitvoerde in de afdeeling Serajoe.
Op 13 Aug. 1892 werd hem verlof naar Nederland verleend. Hier aangekomen, droeg de minister van Koloniën hem het doen eener reis tot bezichtiging van buitenlandsche bevloeiingen op. Hij bezocht Italië en Spanje. Vooral laatstgenoemd land, dat h.t.l. niet den naam had, dat er veel op eenig gebied te leeren viel, boezemde hem veel belang in. Het bleek hem, dat daar in 1879 eene uitstekende bevloeiingswetgeving ingevoerd was, en hoewel deze werken in geen opzicht voorbeelden voor Nederland kunnen zijn, zijn zij dit wel voor Indië. De Javanen hebben vele bevloeiingen van geringen omvang tot stand gebracht. In Spanje daarentegen zijn reusachtige werken, o.a. stuwdammen tot 50 meter hoogte, reeds door de Mooren gebouwd en die aan een nederlandsch-indisch ingenieur kunnen leeren wat op dit gebied gepresteerd kan worden.
In Juni 1895 van verlof in Indië teruggekeerd, werd hij eerst op Sumatra's westkust geplaatst, vervolgens werd hij nog in hetzelfde jaar aangewezen als hoofd van de werken tot bevloeiing en waterafvoer in Zuid-Bagelen, ter standplaats Poerworedjo. Hier heeft hij de groote irrigatiewerken uit de rivier Djali, vroeger onder G.A. Pet (kol. 1108) gemaakt, en die vervallen waren, grootendeels opnieuw uitgevoerd, hetgeen een zegen voor de betrokken streek was.
Na 26 Sept. 1896 tot ingenieur 1e klasse te zijn bevorderd, verkreeg hij 27 Sept. 1897 verlof en kwam hij in dienst bij de maatschappij Suriname, die hem het doen van exploratie en opnemingen voor eene in die kolonie aan te leggen stoomtramlijn opdroeg. In het verslag dezer maatschappij, van welker raad van beheer J.A. de Gelder president was, over 1900 werden verschillende beschuldigingen tegen de gestie van Plaat gericht. In het weekblad de Ingenieur van 24 Aug. 1901 protesteerde hij tegen de beschuldigingen en wees hij er op, dat de raad van beheer nog in Apr. 1900, dus zeer kort voordat hij zijn functie neerlegde, aan de regeering verzocht had, zijn verlof met een jaar te verlengen.
Met ingang van 1 Aug. 1900 keerde hij in Rijksdienst in Indië terug. Hij werd toen gedetacheerd bij den aanleg van Staatsspoorwegen op Java, en wel bij de berglijn Padalarang-Krawang en daarna bij eene dergelijke lijn van Rangkas-Betoeng naar Menes in Bantam. Op 8 Dec. 1903 werd hem verlof verleend naar Europa in het be-