weduwe van zijn broeder, anderzijds, aangaande den weg langs den Hof te Hulshorst. Den 6den Februari 1537 verhief Willem Vinck opnieuw het leengoed Wylre ten behoeve van Nicolaas van Nyvenheim en zijne beide zusters, stiftdames te Daelhem. Den 21sten Mei 1540 gaf hij aan Willem Vinck volmacht om Wylre met alle toebehoor, volgens eene fundatie, door hem gesticht ten gunste der stad Venlo, aan burgemeesteren over te dragen, tegen eene jaarlijksche erfrente van 200 gouden keurvorstelijke guldens. Den 24sten Mei 1540 schonk hij aan de stad Venlo den ‘Noeyen Kamp’, gelegen onder het gericht van Venlo met alle have en beesten, tot dekking der onkosten, die voor de stad ontstaan zijn en nog zullen ontstaan door de schenking zijner leengoederen; den 19den Augustus 1540 schonk hij voor het geldersche leenhof eene jaarlijksche erfrente van 150 gouden overlandsche rijnsche guldens aan den magistraat der stad ten behoeve der armen en stelde tot onderpand zijn leengoed Wylre. Den 16den Dec. 1540 deponeerde hij voor notaris Frans van Poll en getuigen eenige eigenhandig geschreven en onderteekende notities aangaande de genealogie der familie van Wylre en Nyvenheim. Den 18den Jan. en 25sten Juni 1541 verklaarde hij zijne jaarrente van 200 gouden keurvorstelijke guldens van de stad Venlo ontvangen te hebben; den 10den Sept. 1541 schonk hij al zijne goederen, gelegen in het kerspel Tegelen in het gericht van Venlo, aan de stad ten behoeve der armen onder zekere bepalingen, opgesteld den 10den November.
Den 23sten Augustus 1542 maakte hij zijn testament voor Johan van Stalbergen, priester, notarius apostolicus. Tot uitvoerders van zijn laatsten wil benoemde hij: Godfried Ertselbach, pastoor te Bracht, Otto van Holtmolen, pastoor te Tegelen, Arnold Bachuys, priester, Frans van Holtmolen en Gerard Clinck.
Zie over hem: Maasgouw 1895, blz. 31, 36, 59, 63 en 66; Stadsarchief te Venlo no. 1882, 83, 85, 90, 1900-1908, 1911-1921.
Verzijl