dieperen indruk op hem gemaakt dan Bellamy. Van diens gedichten maakte hij eene nieuwe uitgave gereed voor den uitgever van Paddenburg te Utrecht. In Dec. 1843 werd de kopij verzonden, maar de uitgave is nooit verschenen, zonder dat wij daarvan de reden weten.
De jaren aan het seminarium werden goed gebruikt. Teekenend voor den vooruitstrevenden geest, die daar heerschte, is zeker wel, dat de studenten verplicht waren het college over physica te volgen. Dat daarnaast toch nog genoeg tijd overbleef voor liefhebberijen en gezelligheid, is te zien in hetgeen Winkler Prins daarover schrijft in zijn Feestavonden van den Studentenkring N.E.K. (Amst. 1895).
Hij was een ijverig predikant en besteedde groote zorg aan zijne preeken. Of zijn gehoor echter altijd in staat was den rijkdom van gedachten en de streng logische redeneering te waardeeren, mag betwijfeld worden. In zijn pastoralen arbeid openbaarde zich de veelzijdigheid van zijne ontwikkeling, zoodat hij in de meest uiteenloopende zaken de vraagbaak werd voor velen, ook buiten zijne eigen gemeente. Van de theologische studiën, die hij in de eerste jaren goed bijhield, trokken hem naast de kerkgeschiedenis vooral de exegese en de hermeneutiek aan. Deze kwamen dan ook, met de ethica, in zijne preeken veel meer naar voren dan de dogmatiek.
Hoe zegenrijk echter zijn arbeid als predikant was, toch lag zijne grootste beteekenis op het gebied van taal- en letterkunde. Reeds op het gymnasium maakte hij ernstig studie van onze middeleeuwsche en 17e-eeuwsche letterkunde, vooral van Hooft en Vondel. In het jaar tusschen het gymnasium en het seminarium was het vooral de vergelijkende taalstudie die hem aantrok, na kennismaking met de werken van Bopp en Grimm, en begon hij zelfs armenisch te leeren van een Armenier, die toen in Amsterdam was. In dezen tijd begon hij ook reeds de stof te verzamelen voor eene uitvoerige wetenschappelijke grammatica van het Nederlandsch.
Een paar jaren na hem kwam J.G. de Hoop Scheffer als student aan, in wien hij een geestverwant en spoedig een vriend vond. Toen zij na veel moeite in de Stadsbibliotheek de handschriften van Hooft te zien kregen, stond het dadelijk vast, dat zij van diens gedichten eene betere uitgave dan die van Bilderdijk zouden bezorgen. Vol ijver hebben zij daar samen aan gewerkt.
In Woudsend leerde hij Friesch, dat hij van groot belang voor de studie van het Nederlandsch achtte. Bovendien begon hij de stof te verzamelen voor eene nieuwe uitgave van Heinsius, van Wassenbergh's lijst van friesche eigennamen en voor een werk over oude volksboeken en liedboeken.
In 1843 trad hij toe tot de door Vermeulen en Tideman opgerichte Vereeniging ter Bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde, waarvoor hij de uitgave van D. Potter's Der Minnen loep bewerkte. Ook van de Nieuwe Vereeniging enz., die in 1857 werd opgericht, maar spoedig weer te niet ging, was hij lid. Daarvoor zou hij de gedichten van Hildegaersberch uitgeven, met de voorbereiding waarvan hij reeds bezig was voor de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. In 1845 bij het eeuwfeest van het Amsterdamsche Sacrament van Mirakel had hij Hildegaersberch's gedicht hierover uitgegeven, en in hetzelfde jaar eenige gedichten van Gijsbert Japix.
In den Gids van 1850 schreef hij Middennederlandsche Prosodie, eene bespreking van Jonck-