I.
[Immerzeel, Johannes]
IMMERZEEL (Johannes) Jr., boek- en kunsthandelaar, uitgever en letterkundige, geb. 2 Juli 1776 te Dordrecht, overleed 9 Juni 1841 in Amsterdam. Van goeden aanleg bekwaamde hij zich als autodidact in het Fransch, Engelsch, Hoogduitsch en Italiaansch. Slechts noode verwisselde hij wegens gezichtszwakte het schildersatelier met het bureau: in 1795 was hij secretaris van den krijgsraad in Dordrecht, daarna werkte hij op het Departement van Binnenlandsche zaken, waar hij in 1807 als commies zijn ontslag vroeg. In zijn tusschenuren waren dichtoefeningen zijn ‘geliefdste bezigheid’, hij vertaalde meest uit het Fransch en Engelsch. Vóór 1805 zette hij een boekhandel in den Haag op, in 1813 in Rotterdam, in 1819 in Amsterdam. In den franschen tijd legde hij met hulp van een paar bekwame advocaten een uitgebreid magazijn van fransche rechtsgeleerde werken aan, waarvan hij beredeneerde catalogi uitgaf; tevens publiceerde hij lijsten van ‘Editions stéréotypes’ van fransche classieken en onderwijsboeken voor school, ‘verkrijgbaar bij de Firma Immerzeel & Comp.’ Al spoedig voegde hij in den Haag een kunsthandel bij zijn boekwinkel en begon ook een uitgeverszaak: in 1804 gaf hij zelf zijn Socrates uit. Als uitgever kreeg I. groote beteekenis: zijn lidmaatschap van verscheidene letterkundige genootschappen bracht hem in kennis met vele dichters en schrijvers van zijn tijd. Hij gaf niet alleen tal van bundels van Bilderdijk, Feith, Tollens, Helmers e.a. uit, maar hij moedigde ook menig jong dichter en kunstgraveerder aan tot bijdragen voor zijn Nederlandschen Muzenalmanak, dien hij in 1819 voor 't eerst uitgaf en 17 jaar met vaderlijke liefde verzorgde, om den zin voor nationale kunst op te wekken en te versterken. In 1835 bracht hij zijn fonds in veiling en trok zich uit de zaken terug, om zich geheel te wijden aan de volvoering van een oud
lievelingsplan: het beschrijven van De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters van het begin der 15e eeuw tot heden, welk werk in 1843 (3 dln. met ruim 200 portretten in hout) door zijne zonen Mr. C.H. Immerzeel en C. Immerzeel werd uitgegeven. De kunstminnaar, die voor de samenstelling van zijn laatsten arbeid beschikte over uitgebreide relaties met kunstenaars en geleerden in eigen land en in België alsmede over onuitgegeven hss. uit openbare bibliotheken en van particulieren, beoogde geen kritische beschouwing maar gaf uitsluitend het kunstenaarsleven, ook niet het ‘privative’ leven der personen. Behalve dit werk en zijn vele bijdragen in den Muzenalmanak, gaf l.o.m. uit: Godsdienst de steun der Burgermaatschappij (1802, bekroond door de Bataafsche maatschappij voor taal- en dichtkunst); Onsterfelijkheid der ziel (naar Délille 1803); Mededogen (naar Délille 1804); Balthasar Knoopius (1813, een humoristische roman); Voor opgeruimden van geest (1813, waarin de fransche censuur een dichtstukje schrapte); Hugo van 't Woud (1813, een idylle in 4 zangen); Gedichten (2 dl. 1823); Gedichten, bijzonder voor de declamatie verzameld uit hedendaagsche dichters en ten deele vervaardigd door J. Immerzeel, jr. (1838); Lofrede op P.P. Rubbens (1840, met goud bekroond door een letterk.