[Hoekstra, Albert ten Broecke]
HOEKSTRA (Albert ten Broecke), taalgeleerde, geb. te Holwerd in 1765, overl. te Amsterdam 1828, ingeschreven als jur. candidaat te Franeker 19 Juni 1786, waar hij kort daarna promoveerde. De hoogleeraren Wassenbergh en de Crane wakkerden zijn liefde voor het frieschnationale aan. In 1786 werd hij advocaat bij het Hof van Friesland, in 1790 lid van de admiraliteit te Harlingen, in 1793 volmacht op den Landsdag en in 1794 grietman van Westdongeradeel. In 1796 moest hij om zijn orangistische gevoelens Friesland verlaten. Hij begaf zich naar Oost-Friesland, waar hij het Friesch, het Angelsaksisch en andere germaansche talen beoefende. Omstreeks 1802 woonde hij te Haarlem, in 1813 benoemde de koning hem weer tot grietman van W. Dongeradeel, maar dit ambt beviel hem niet meer. Nu droeg Willem I hem den leerstoel op in nederl. taal en geschiedenis te Leuven, maar de studenten maakten het hem zoo lastig, dat hij zijn ontslag aanbood. Als lid van het Koninklijk Instituut kreeg hij toen een pensioen van ƒ 1800. Hij maakte in Aug. 1815 te Oxford een copie van Gijsbert Japiks' verzen in de Junius-collectie.
Als taalgeleerde miste hij stevige wetenschappelijke fondamenten. In de Algemeene Konsten Letterbode van 20 en 27 Aug. 1813 schreef hij een Proeve ter inteekening op een uitgave van Gijsbert Japix Vriesche Rijmlerij in 3 deelen, naar den ouden druk van 1668 verbeterd en met taalk. bijdragen voorzien. Maar tot die uitgave is het nooit gekomen. Hij kreeg in de laatste jaren van zijn leven van de Regeering de opdracht om de nog in het duister schuilende overblijfsels van de nederl. taal uit de 13e en 14e eeuw aan het licht te brengen, maar de dood overviel hem. Nog moet vermeld worden zijn opstel: Nuttigheid van de