[Hall, Mr. Maurits Cornelis van]
HALL (Mr. Maurits Cornelis van), heer van Hei- en Boeicop, nederl. letterkundige, geb. 4 Februari 1768 te Vianen, overl. 19 Januari 1858 te Amsterdam, was de zoon van Floris Adriaan van Hall (1736-1808), schout en notaris van Vianen, en Anna van Noorle (1739-1815). Hij studeerde te Utrecht en Leiden, waar hij in 1787 promoveerde, vestigde zich in Amsterdam als advocaat (1787-90), werd daarna notaris te Nieuwer Amstel, tot hij na 't uitbreken der omwenteling in 1795 tot procureur der stad Amsterdam werd benoemd, in welk gewichtig ambt, met een korte tusschenpoos tot 1801 bekleed, hij zich, hoewel anti-stadhoudersgezind, deed kennen als een verdediger der onderdrukte Oranjepartij, ook van de Joden. In 1789 werd hij benoemd tot lid van de toenmalige Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam (vrijwel onze huidige Tweede Kamer), waar hij een tegenomwenteling hielp bezweren, en het verweer tegen den inval der Engelschen en Russen in 1799 krachtig steunde. In 1799 werd hij verkozen tot voorzitter der Kamer, welken post hij het volgende jaar verwisselde tegen den rustiger werkkring van lid der Tweede (onze tegenwoordige Eerste) Kamer. Slechts één jaar nam hij zitting, om dan tot zijn rechtspractijk terug te keeren, waarin hij groot vertrouwen genoot ook onder Lodewijk Napoleon en in den franschen tijd. Door zijn bemiddeling werd Mr. J. Valckenaer (I, 1509), een heftig anti-Oranjeman, beticht een opstand der Oranjegezinden in de omstreek van Leiden bewerkt te hebben, uit de gevangenis vrijgelaten. Bij de herstelling in 1813 won van H. spoedig het vertrouwen van den Oranje-vorst, vooral waar het diens bijzondere financieele belangen of die van het land gold. Een benoeming tot lid van de Eerste Kamer weigerde hij evenwel den Koning tot tweemaal toe; pas in 1842 nam hij die uit de handen van Willem II aan en had zitting tot 1848, zoodat hij de belangrijke financieele wetten
van zijn oudsten zoon, den Minister Mr. Floris A. van Hall, mee tot stand hielp brengen. Intusschen was hij na een 30-jarige rechtspractijk in 1831 door Willem I, die hem reeds als staatsraad in buitengewonen dienst had aangesteld, tot voorzitter van de (later Arrondissements-) Rechtbank benoemd. Na 25-jarige ambtsvervulling werd hem 31 December 1856 eervol ontslag verleend. De twee laatste jaren zijns levens was hij wegens een lijdend been tot zittende rust gedoemd.
Van Hall is twee keer getrouwd geweest, eerst in 1790 met Elizabeth Christina Klinkhamer (1771-1802), daarna van 1804-29 met haar nicht Christina Maria Klinkhamer (1779-1829). Uit het eerste huwelijk waren zes kinderen, de oudste van de vier zoons was bovengenoemde Mr. Floris A. van Hall (1791-1866), meermalen minister; uit het tweede huwelijk tien kinderen.
Als geleerd en smaakvol beminnaar van de romeinsche letterkunde, inzonderheid van Horatius, van wiens Oden hij eenige vertaalde, deed