Na zijne terugkomst in Nederland in 1871 ging de Groot nog tweemaal naar Amerika en eens naar Afrika voor mijnbouwkundige onderzoekingen. Hij was bestuurslid van verschillende vereenigingen van algemeen nut en wetenschappelijken aard. O.a. was hij van 1872 tot 1889 bestuurslid, de laatste jaren voorzitter van het Indisch genootschap en vele jaren penningmeester van het Koninklijke instituut van taal-, land- en volkenkunde. Kort voor zijn overlijden werd hij wegens een groote gift tot eerebestuurder van de Nederlandsche weldadigheidsinrichting te Parijs benoemd.
Voor goed in Nederland teruggekeerd zijnde, voltooide hij een reeds grootendeels in Indië geschreven uitvoerig werk over Billiton, hetwelk jaren in portefeuille bleef, maar eindelijk, 16 jaren na zijn terugkeer, het licht zag.
De Groot had een organiseerend talent; hoewel geenszins een wetenschappelijk hoogstaand ingenieur, heeft hij het Rijksmijnwezen in de 16 jaren, dat hij aan zijn hoofd stond, tot een uitstekenden tak van dienst weten op te werken. Als voorbeeld zijner goede denkbeelden kan dienen, dat hij gedaan wist te krijgen, dat alle mijn-ingenieurs van elke vier jaren een half jaar op zijn bureau te Buitenzorg gedetacheerd werden om al hetgeen in die vier jaren geschied was, uitvoerig te behandelen. Hij bleef hierdoor steeds volkomen van alles op de hoogte.
Vele zijner pennevruchten kenmerken zich door omslachtigheid en te uitvoerige vermelding van onbeduidende bijzonderheden. Intusschen was zijne werkkracht tot op hoogen leeftijd zeer groot.
Hij heeft het ongeluk gehad, driemaal eene echtgenoote te verliezen. Zijne vierde vrouw overleefde hem slechts kort. Hij had twee zonen, C. de Groot, hoofdadministrateur der Singkep-tinmaatschappij en E.G.C. de Groot van Embden, burgemeester van Boskoop.
Men heeft van hem: De minerale bronnen van Kedong Waroe in Natuurkundig tijdschrift voor Nederlandsch Indië, 1850; Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Nederlandsch Indië, eiland Bawean, in hetz. tijdschr. 1851, eiland Blitong (Billiton) 1852, Eiland Madoera, 1853. Voorts in hetzelfde tijdschrift: Aanhangsel tot een mijnbouwkundig onderzoek der koperertsen in de Padangsche Bovenlanden, door O.F.U.J. Huguenin, 1853; Aanhangsel tot een onderzoek naar ijzererts in Tanok Laut, door H.F.E. Rant, 1856; Zuider- en oosterafdeeling van Borneo, 1857; Over de iodium-fabrikatie op Java, 1858; Over het gebruik van de boussole in de nabijheid van ijzer en ijzererts, 1858; Tinslokken welke op Bangka onbenuttigd worden weggeworpen, 1858; Een woord betreffende eene beschouwing over de koolformatie op Borneo, 1859; Polemiek met Prof. dr. S. Bleekrode over tinslakken, 1859 en 1861; Nota over marmer en graniet zoomede aangaande de bevinding van het Patjitan-marmer, 1859; Aanhangsel tot een verslag van ontginbare kolenlagen in de ommelanden van Benkoelen van P. van Dijk, 1860; Overzicht van de voornaamste proeven, omtrent mijnontginning in Nederlandsch Indië genomen, met uitzondering van Bangka en Belitong, 1862; Vervolg daarvan, betreffende Bangka en Belitong, 1864.
Verder gaf hij uit: Eene bijdrage tot de kennis der Nederlandsch-Indische kolen (Rott. 1866); Over de Borneo-steenkolen en hare geschiktheid als brandstof (Batavia 1868); Aanwijzingen en mededeelingen op het gebied van mijnontginning in Nederlandsch Indië, 1872; Emigratie uit Nederland naar Nederlandsch Oost-Indië in Not. Indisch genootschap, 17 Dec. 1872; Mededeeling omtrent het Amerikaansche anglo-iron in Notulen K. Inst. v. Ing. 1874; Verslag