[Grommé, Willem David]
GROMMÉ (Willem David), geb. te Vlissingen 9 Apr. 1744, overl. te Voorhout 20 Maart 1825; zoon van Willem Jacobus Grommé, predikant te Vlissingen (zie Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel, 262-264 en Boekzaal 1758, 626-635) en van Frederica Knibbe (dochter van David Knibbe, predikant te Leiden). Hij studeerde te Utrecht, werd predikant te Grosthuizen 17 Dec. 1775, te Abbekerk 2 Nov. 1777, te Baambrugge 25 Nov. 1788, te Makkum 17 Mei 1798, te Voorhout 8 Maart 1807. Hij was gehuwd met Catharina Soetbrood. Met de predikanten Brouwer, Gardingius en Wesselius vervaardigde hij te Makkum een concept voor het Nieuw Kerkelijk Wetboek voor Friesland, dat in 1806 verscheen. Voorts schreef hij: De Christelijke standvastigheid in de Leere des Geloofs, tot afscheid van de christelijke synode van Noord-Holland (Utr. 1786); Leerredenen (Utr. 1787); De biddende christen, of Verzameling van gebeden, uit onderscheidene verhandelingen bijeengebracht (Leid. 1808). De in dezen titel bedoelde verhandelingen zijn van de predikanten H. Oudenhoff, J.H. Jolink en H. van Lil. Dit werk is herdrukt te Amst., in 1822 en te Leiden in 1847. Voorts schreef hij: Aanmerkingen ter bevordering van het godsdienstig onderwijs (Leid. 1817); Handleiding tot de regte viering van het Heilig Avondmaal (Amst. 1823) en wellicht: Afscheidsleerredenen (Utr.).
Zie: de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenb. van Prot. Godgel. in Ned. III, 363 v.; Kerkelijk Handboek (1907) Bijl., 163; (1908), Bijl., 99, 115; (1910) Bijl., 152; (1911) Bijl., 168.
Knipscheer