[Geelvinck, Cornelis]
GEELVINCK (Cornelis), geb. te Amsterdam 15 November 1621, overl. aldaar 16 Dec. 1689, zoon van Jan Cornelisz. (kol. 546) en Accht de Vlaming van Oudtshoorn, werd in 1652 lid der amsterdamsche vroedschap, nadat hij reeds in 1646 commissaris van kleine zaken was geworden. Als schepen fungeerde hij in 1657, 59, 69 en 70. Na de verandering der regeering in 1672 trad hij als thesaurier op, en in het volgende jaar werd hij burgemeester. Sinds bekleedde hij deze beide ambten herhaaldelijk; thesaurier was hij in 1674 en 76 en, als opvolger van den overleden Valckenier, in het laatste kwartaal van het ambtsjaar 1680-81, burgemeester in 1675, 84, 88 en 89. Van 1681-83 had hij zitting in het college van Gecommitteerde Raden, en van 1685-87 in de Admiraliteit van Amsterdam. Ook op militair gebied heeft hij zich bewogen. Sedert 1650 officier bij de burgerwacht, bezette hij in 1669 een der beide kolonelsplaatsen. In deze qualiteit maakte hij het moeilijke en onrustige jaar 1672 mede. Als een ‘vigilant heer’ zond de amsterdamsche regeering hem in Aug. 1666 naar den Helder, waar een engelsche overval werd gevreesd. In het laatst van November 1672 droegen de Staten van Holland hem op om het hooi en de turf uit Uithoorn en de dorpen in die omgeving weg te halen, opdat de Franschen, die Utrecht hadden bezet, er geen profijt van zouden hebben, en in December was hij een der gecommitteerden in het legerkamp te Bodegraven. Hij werd ook tot waardijn aangesteld van de Munt, die in 1672 tijdelijk te Amsterdam werd opgericht. In 1680 was hij een der commissarissen voor den aanleg der waterkeering aan het IJ. In de politiek sloot hij zich bij Valckenier aan; bij de verheffing van Willem III in 1672 behoorde hij tot degenen, die geen bezwaar hadden om den Prins den grafelijken titel aan te bieden; en toen in de raadszaal het Eeuwig Edict ten vure werd gedoemd, slaakte hij de verzuchting: ‘'t was beter, dat het nooit gemaakt was
geweest’. Met Hudde en Witsen steunde hij de plannen van Willem III in 1688 tot handhaving van het protestantisme in Engeland. In Nov. 1676 geraakte hij in geschil met Valckenier, die hem beschuldigde ten onrechte tegen zijn aanslag in den 200sten penning te hebben gedoleerd, doch enkele maanden later verzoende hij zich weder met hem; hij bekleedde echter sedert, tot den dood van Valckenier, geen hoogere functie dan het commissarisschap der Wisselbank.
In 1664 kocht hij de heerlijkheden Castricum en Croonenburg, respectievelijk voor ƒ 33000 en ƒ 25000. Hij huwde twee malen, eerst 29 Sept. 1643 met Elisabeth Velecker (1622-58) en vervolgens 6 Juni 1662 met Margareta Bicker (1619-97), dochter van Cornelis Bicker en weduwe van Dr. Gerard van Hellemont. Uit het eerste huwelijk sproten, behalve eene dochter Brigitta (1651-1721), die huwde met Mr. Albert Bentes (1643-1701), vijf zonen, van welke alleen Joan (I) (kol. 547) het geslacht voortplantte. De anderen waren: Mr. Albert (1647-93), die in 1674 schepen werd, vele commissariaten vervulde, officier was bij de burgerwacht, en in 1690 in de plaats van zijn vader tot lid der amsterdamsche vroedschap werd gekozen; Cornelis (1649-84), in 1673 kapitein der stadsmilitie; Mr. Coenraad (1654-1700), in 1675 aangesteld tot postmeester op Hamburg en in 1691 kapitein der burgerij geworden; en Mr.