natus’ ingeschreven. In Leiden bleef hij tot 1665. Een eigenlijk geleerde opleiding was evenwel niet voor hem bedoeld; uit een militaire familie gesproten, was hij reeds van zijn jeugd af voor den krijgsdienst bestemd en van zijn kindschheid af als vaandrig ingeschreven. In 1665 nam hij in het gevolg van zijn oom Charles Droste als luitenant deel aan den munsterschen oorlog. Na den dood van zijn vader, die kolonel en kommandant van Heusden was, werd hij in 1667 kapitein bij de mariniers. Maar de omwenteling bracht de Oranje-partij aan de regeering, waardoor zijn promotie verder geen voortgang had; door zijn moeder behoorde Droste namelijk tot de staatsgezinde partij. Zijn geringe kansen op promotie ziende en financieel onafhankelijk, nam hij in 1676 zijn ontslag uit den dienst. Hij vestigde zich in den Haag, waar hij ongehuwd bijna zestig jaar in een gezellig nietsdoen heeft gesleten. Hij bracht zijn tijd door met het maken van verzen en het verzamelen van schilderijen en wisselde zijn tijd af met het maken van groote en kleine reizen. ‘Van een tevreden gemoedsaard, zonder hartstochten, zonder sterke aandoening, versleet hij langzaam, en bereikte een bijzonder hoogen ouderdom, dien hij onder andere besteedde aan het schrijven van zijn berijmde gedenkschriften’.
Die gedenkschriften zal hij omstreeks 1720 zijn begonnen. Zij verschenen onder den titel Verversing van geheugchenis door den Heer Coenraet Droste ('s Gravenh. 1723, 4o). Daarna gaf de schrijver een tweeden, vermeerderden druk onder den titel Overblijfsels van geheugchenis der bisonderste voorvallen in het leeven van den Heere Coenraet Droste. Terwijl hij gedient heeft in veld- en zeeslaagen, belegeringen en ondernemingen. Alsook mede sijn verdere bejegingen aan en in verscheyde Hoven en Landen ('s Gravenhage 1728, 4o). Ook daarna is Droste aan dezen arbeid blijven werken; toen hij stierf, lag de kopij voor den derden druk, ‘vermeerdert met meer als 26 vaersen’ geheel gereed. Naar die kopij, thans in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, gaf Fruin een nieuwe uitgave op naam van die maatschappij (Leiden 1879, 8o, 2 dln.). Het eerste deel omvat den tekst van Droste; het tweede wordt geheel gevuld door aanteekeningen van Fruin, die dezen tekst gebruikte om zijn vele gegevens van personen en toestanden van het einde der zeventiende en het begin der achttiende eeuw bekend te maken; sommige aanteekeningen zijn uitgedijd tot kleine verhandelingen; het geheel bevat een schat van gegevens over deze merkwaardige periode, waarbij de tekst van Droste soms geheel uit het oog is verloren.
Wat de beteekenis van den tekst van Droste zelf betreft, het is geen gelukkige gedachte van den schrijver geweest dezen op rijm te zetten; daardoor heeft stellig de inhoud schade geleden. Maar ook zooals hij nu eenmaal is, is hij merkwaardig. ‘Niet dat de bijzonderheden, die hij ons meldt, ieder op zich zelf zoo merkwaardig zijn, dat niet; maar alle te zamen geven zij ons van het leven van een aanzienlijk en vermogend man in de dagen van Willem III een aanschouwelijker beeld, dan wij elders in onze, aan gedenkschriften zoo arme letterkunde te zien krijgen’. De journalen van Huygens Jr. zijn eenzijdig en daarom partijdig. ‘Tegen dat gevaar kan Droste ons waarschuwen. De oude man had een opgeruimder aard dan Huygens; hij herinnert zich bij voorkeur het goede, dat hem te beurt is gevallen, en weidt daarover het breedst uit. Slechts van hen, die hem benadeeld of beleedigd hebben, spreekt hij kwaad. Natuurlijk mogen wij ook op hem niet onvoorwaardelijk