kadaster, maar in 1811 gedetacheerd bij den waterstaat in Oost-Friesland, waar hij o.a. belast was met den bouw van eenige zeesluizen te Westeraccum, onder den waarnemenden hoofdingenieur P. van Diggelen (V, kol. 133). In 1814 werd hij benoemd tot extra-ordinaris ingenieur der bruggen en wegen. Hij is met J. van Lakerveld Blanken (I, kol. 366) de eenige, die na de fransche overheersching en voor de 7e organisatie van 25 Dec. 1816 in het korps van den waterstaat (tot dien tijd bruggen en wegen genoemd) is opgenomen. Hij werd onmiddellijk na zijne aanstelling gedetacheerd aan de artillerieen genieschool te Delft om onderwijs te geven in de waterbouwkunde. Tot zijne leerlingen behoorden de cadetten H.F. Fynje, F.W. Conrad en W. Dassevael. Bij genoemde organisatie werd hij met ingang van 1 Jan. 1817 benoemd tot ingenieur 1e klasse van den waterstaat.
Daar aan een practischen werkkring door hem de voorkeur gegeven werd, en in zijn ambtgenoot F. Baud (I, kol. 242) een geschikt vervanger gevonden was, werd hij met ingang van 1 April 1817 te Oostende geplaatst en belast met den dienst in de noordelijke helft der provincie West-Vlaanderen. Hij was toen de eenige Noord-Nederlandsche ingenieur, die in de zuidelijke Nederlanden werkzaam was. Waarschijnlijk viel de keuze op hem, omdat in dezen dienstkring de groote zeesluizen, die te Oostende in de eerste regeeringsjaren van koning Willem I aangelegd zijn, gelegen waren. Trouwens, al was zijne familie in Noord-Nederland, hij was dan toch uit Limburg afkomstig. Ook het kanaal van Brugge naar Sluis, dat onder het fransche bewind begonnen was, werd door Cox voltooid; het kwam in 1818 gereed.
Toen met ingang van 1 Juli 1822 op aandrang van de zuidelijke Nederlanden een dienst der provinciale werken, afgescheiden van dien der Rijkswerken, in de meeste provinciën werd ingevoerd, werd aan Cox de provinciale dienst in West-Vlaanderen opgedrongen, terwijl hij tegelijk naar Brugge verplaatst werd. Hij behield het beheer over de Oostendesche werken.
Hij huwde 11 Oct. 1813 te Doracum in Oost-Friesland Debora Rinjes Jansen, bij wie hij vier kinderen had. Slechts een, C.C. Cox, bereikte den mannelijken leeftijd.
Ramaer