[Claeszoon, Jodocus of Ydocus]
CLAESZOON (Jodocus of Ydocus), gewoonlijk genoemd: heer Joost, overl. 1444. Eerst was hij kapelaan van Hugo, heer van Heenvliet; daarna procurator in het door dezen ten jare 1404 nabij Brielle gestichte Sint-Elisabethsklooster of Ruggeklooster, een convent van reguliere kanunniken dat in 1406 bij Windesheim werd ingelijfd. De in 1419 na Paschen (16 April) gehouden jaarvergadering van het windesheimsche generaal kapittel vaardigde uit het Ruggeklooster Jodocus - ‘hij was een cloeck wijs verstandel man’ - en uit het klooster Mariënborn bij Arnhem Willem van Heusden, broeder van den prior superior Joh. Vos van Heusden, naar Florence af, waar destijds de paus (Martinus V) zetelde, ten einde van het pauselijk hof voor bovengenoemd kapittel allerlei privilegiën te vragen. Zij werden bij uitvoerige bul van 18 Maart 1420 verleend; tot zoolang op zijn vroegst moesten beide afgevaardigden in Italië blijven. Juli 1420 bevond Jodocus Claeszoon zich weder in het vaderland, namelijk in het vrouwenconvent te Diepenveen; daar had hij kort geleden als opvolger van Johannes Brinckerinck (gest. 26 Maart 1419) het rectoraat aanvaard, nadat vooraf gedurende zijn afwezigheid Joh. Vos van Heusden waarnemend rector was geweest. Hij bleef te Diepenveen rector tot omstreeks 1423. Zeven jaar later ontmoeten wij hem als prior van het Ruggeklooster op de jaarvergadering, die ten gevolge van het in de geschiedenis bekende Interdict (1425-1432) daarheen verlegd was.
Het straks te citeeren handschrift vermeldt op fol. 48r het volgende: ‘Hijr omme sprack hij (Joh. van Heenvliet) mytten procratoer wt den Briel, Fridocus genoemt, die hijr voermaels hadde geweest here hugen van henevliet sijns vaders cappelaen’. Met den aldaar voorkomenden ‘fridocus’ wordt niemand anders bedoeld dan Ydocus of Jodocus Claeszoon; de naam is een samenvoeging van de afkorting ‘fr.’ (= frater) en ‘idocus’.
Zie, behalve mijn uitgave van ‘Handschr. D’ (Gron. 1902-04), blz. 16 volg., 22, 91 volg., 105, 195 volg., 218; Joh. Busch, Chron. Wind., ed. K. Grube (Halle 1886), 706; J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed II (Utr. 1876), 70 aant. 4, 71, III (Utr. 1880), 42; W.J. Kühler, Joh. Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen (Rott. 1908), 99 aant. 2, 101 aant. 3, 143, 146, 214 volg., 219; Arch. aartsbisd. Utrecht, XXXIII (Utr. 1907), 338, 401, 416, 463.
Brinkerink