lijke en geestelijke ziekte gestreden. Capadoce's vader maakte zich aan ‘excessen van allerlei aard schuldig’ en stortte zijn familie in het ongeluk. Als zijn vriend Isaac da Costa had hij het portug.-joodsche type, klein van stuk, zwak van gestel. Beiden studeerden te Leiden, da Costa in de rechten, Capadoce in de medicijnen, waar zij leerlingen en vurige aanhangers van Bilderdijk werden. Capadoce's begaafdheid kwam weldra aan het licht door de Lofrede, een levensschets van zijn leermeester prof. Brugmans (I, 487) in 1825 voor de Hollandsche Mij. voor fraaie kunsten en wetenschappen bewerkt, welke schets met zilver werd bekroond.
In Leiden ging Capadoce nog ter Synagoge op het Levendaal, maar de andere ritus bij den dienst, het gemis van het portugeesch-joodsche decorum, de andere uitspraak van het hebreeuwsch en bovenal de groote sociale afstand tusschen hem en deze gemeente van minder beschaafde hoogduitsche joden, moesten hem afstooten. Met da Costa las hij toen den Bijbel. In 1818 afgestudeerd vestigde hij zich te Amsterdam ten huize van zijn oom Dr. Immanuël Capado, een zeventiger en weduwnaar, die onder het gegoede Amsterdam een drukke praktijk had. Deze had hem tot zijn opvolger bestemd en wilde in zijn levensavond van zijn gezelschap genieten. In dien tijd deed Bilderdijk zijn bekeeringspoging, die eerst door Capadoce toornig van de hand werd gewezen. In het huis van de weduwe da Costa bestudeerden echter de beide vrienden het Nieuwe Testament. Het besluit tot het christendom over te gaan vervreemdde hem van zijn familie. Zijn later krankzinnig geworden vader wees hem zijn moeder, die van verdriet neerlag, met de woorden: ‘Dat is jouw werk, je bent de moordenaar van je moeder.’ Ook zijn oom verzekerde, dat het hem het leven zou kosten. De beide vrienden vonden toen bij Bilderdijk een ‘aartsvaderlijke gastvrijheid’ en Ds. Engeling bereidde hen voor tot den doop, die op 20 Oct. 1822 in de Pieterskerk te Leiden aan da Costa, zijn vrouw en Capadoce werd toegediend. Capadoce's zwak gestel had zeer geleden, en vaak moest hij het werk onderbreken, door hevige asthmabenauwdheden. De praktijk verliep, want men trok de partij van den oom, en na diens dood in Sept. 1826 legde hij de praktijk neder.
In 1828 gaf hij Burman's Latijnsche reisbeschrijving door Engeland uit met aanteekeningen, die hij toevallig in de bibliotheek van zijn oom vond; in engen kring van geestverwanten, wijdde hij zich geheel aan het opleven van de calvinistische begrippen, waarvan zijn werken de sporen dragen. Zoo in 1825 zijn Omstandig verhaal tegen den benoemden ouderling Bras, die hem niet rechtzinnig scheen, waardoor hij groot opzien baarde. Da Costa en W. de Clercq oordeelden hem veel te streng.
In 1829 huwde hij met Jeanne van der Houven, dochter van den president der Ned. handelsmij., zijn vereerster en vurige geestverwante. Met haar ging hij nu in het geldersche Scherpenzeel wonen, waar hij samenkomsten voor de ‘krachtdadig bekeerden’ hield. Daar sprak een jonge vischboer vol zalving het dankgebed, daar lag de schoolmeestersvrouw ‘juichende en lovende en allerlei zoete druiven uit het goede land genietende op haar leger’ en daar kreeg een ‘bevestigde Christin’ herhaalde toevallen, waaruit zij ‘juichend, lovend, aanbiddend den Heere’ ontwaakte. Ook in Ede waren bekeerden, die dikwijls zeer bedenkelijke extatische verschijnselen toonden. Deze samenkomsten werden ijverig door de omwonenden bezocht, verwekten echter ‘onaan-