Het in dit laatste citaat bedoelde lied vindt men in zijn geheel bij Visscher en van Langeraad (t.a.p.) opgenomen. Vooral dit lied (dat aan den éénen kant door duizenden geestverwanten is gezongen en zeer geliefd was, maar door tegenstanders een ‘schandeleuse loffsangh’ werd genoemd) heeft den naam des dichters bekend gemaakt. Het vond in verschillende geschriften heftige bestrijding. In Den ghepredestineerden dief, het bekende werk van Slatius (1619), wordt er een heel gesprek aan gewijd tusschen den ‘praedicant’, den ‘dief’ en den ‘cypier’. De dief noemt het lied een voor hem ‘heerlijcke lofsangh’ en hoopt het ‘op de galgeleer te singen’.
Busschof gaf een bundeltje liederen uit: Nieuwe lof-sangen en geestelycke liedekens, gemaeckt ende ten dienste der aendachtige lezers en sangers in 't licht gegeven. Er bestaan vele drukken van; de eerste verscheen waarschijnlijk in 1625. Verschillende nummers worden in later uitgegeven liederenbundels aangetroffen.
Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (Utr. 1905), 726-729; Kerkelijk Handboek 1878, 610; 1903, bijl. 166; 1908, bijl., 148; 1910, bijl., 166; 1912, bijl., 147, 151; Reitsma en van Veen, Acta I, 326, 422, IV, 209, 314, 334, VI, 407, 428, 431, 434, 442 v., 466 v.; W. Meindersma, De Gereformeerde Gemeente te 's Hertogenbosch (1629-1635) (Zalt-Bommel 1909) 18, 21, 40, 42, 263; A.C. Duker, Gisbertus Voctius (Leid. 1897-1915), drie deelen met registers; H.C. Rogge, Johannes Wtenbogaert en zijn tijd III (Amst. 1876), 275; Ned. Archief voor Kerkel. Gesch. (Leid. 1844) 21; Kerkhist. Archief II (Amst. 1859), 449; Veeris en de Paauw, Vernieuwt kerkelijk Alphabeth (Enkh. 1750) 38; D.F. Scheurleer, Nederlandsche Liedboeken ('s Gravenh. 1912) 63, 90.
Knipscheer