| |
[Boerhaave, Herman]
BOERHAAVE (Herman), magnus ille medicorum universae Europae praeceptor, geb. 31 Dec. 1668 in het gehucht Voorhout, bij Leiden, en, volgens een in de pastorie bewaarde copie van het doopboek der Ned. Herv. Gemeente, op 1 Januari 1669 gedoopt, overl. te Leiden 23 Sept. 1738.
Zijn vader Jacobus Boerhaave oefende het predikambt te Voorhout uit; zijn moeder
| |
| |
Hagar Daelder, dochter van een amsterdamsch koopman, werd geprezen als een voortreffelijke vrouw, welke bovendien, zooals men in Schopenhauer's Erblichkeit der Eigenschaften kan lezen, door geneeskundige kennis moet hebben uitgeblonken.
De Boerhaave's behoorden tot een leidsche poortersfamilie. Zekere, in 1574 te Honschoten geboren Carel Boerhaave is den 20. Juni 1594 als poorter van Leiden ingeschreven. Hij was gehuwd met Margaretha Geraerdts, geboren in 1571, eveneens te Honschoten. Carel overleed 10 Sept. 1633, zijn vrouw 30 Oct. 1646. Uit hun huwelijk zijn vier kinderen gesproten: met namen Jacob (1) (zie kwartierstaat); Joris, gest. 20 Mrt. 1638 (nalatend een zoon Jacob); Marcus, predikant te Medemblik (zie dat art.); en Margriet, die 18 Juli 1617 met Marcus Balinck in het huwelijk trad. De eerstgenoemde Jacob (1) Boerhaave is drie maal getrouwd geweest. Zijn eerste huwelijk sloot hij 6 September 1616 met Sara de Visscher (geb. Juli 1590, gest. 9 Sept. 1620). De drie kinderen uit dit huwelijk zijn vóór hun moeder overleden. Jacob's tweede vrouw was Maria Hoymonts (zie kwartierstaat), zijn derde Lydia Verhelst, met wie hij 18 Mei 1638 in den echt werd verbonden en die op den leeftijd van 50 jaar, kinderloos, overleed. Het tweede huwelijk was met tal van kinderen gezegend, o.a. Joannes (gedoopt 28 Apr. 1622); Marcus (ged. te Leiden, 20 Dec. 1623); Jacob (2) (zie kwartierstaat); Carel (geb. 3 Mrt. 1628, die met Wilhelmina Burgundus trouwde en o.a. heeft nagelaten Marcus, ged. 18 November 1663, predikant te Aerdenburg, en een dochter Maria, ged. 31 Juli 1667); Mayken (ged. 26 Mei 1630); Joris (geb. 26 Febr. 1634); en Sara.
Ook deze Jacob (2) Boerhaave, de predikant van Voorhout, is driemaal getrouwd geweest. Eerst met Hester Baillé, op 12 Dec. 1652, die hem de kinderen Justus (geb. 1653), Maria (geb. 1656) en Margaretha (geb. 1657) heeft geschonken. Hij hertrouwde met Hagar Daelder (zie kwartierstaat) en andermaal in Juni 1674 met Eva Dubois (gest. 1702) afkomstig van de Rijp, waar haar vader predikant was. Hagar Daelder schonk Ds. Boerhaave de kinderen Magdalena (geb. te Voorhout 21 Apr. 1667, gest. Leiden 11 Juni 1720); Herman (zie kwartierstaat); Margaretha (geb. te Voorhout 9 Oct. 1670, gest. Leiden 21 Dec. 1754, die 21 Mrt. 1701 met Mr. Dr. Jacob Cau trouwde); en Maria (geb. te Voorhout 1672, gest. te Hamburg 18 Dec. 1738, de vrouw van den hamburgschen koopman Christoffel Wrede). Uit het huwelijk met Eva Dubois zijn gesproten: Marcus (geb. te Leiden 13 Mrt. 1678, predikant te Breda, ald. overl. 31 Jan. 1719, en gehuwd met Adolfina Nuys, die hem schonk: Eva Parina, geb. te Breda, gest. te Nijmegen 12 Sept. 1746, gehuwd op 28 Dec. 1736 met Mr. Gerard Diederik van Altena, overl. te Amsterdam 12 Sept. 1775); Jacob (vgl. het volg. artikel); en nog drie dochters, Eva, Sara en Jacoba.
Onze Herman Boerhaave huwde in 1710 Maria Drolenvaux en heeft vier kinderen gehad, waarvan drie jong gestorven, met namen Magdalena (geb. te Leiden 7 Mei en gest. ald. 23 Aug. 1713); Magdalena Jacoba (geb. 30 Mei 1714, gest. 15 Aug. 1717) en
| |
| |
een zoontje (geb. 9 en overl. 11 juni 1721). Het oudste der vier, Johanna Maria (zie kwartierstaat) is gehuwd met Frederik des H.R. Rijksgraaf de Thoms, een man van eenvoudige afkomst, doch die het tot groot aanzien heeft weten te brengen. Zijn vader was Fürstlicher Zollbereiter, Postmeister en Gastgeber zum Wilden Mann te Giessen. De Thoms studeerde in de rechten te Giessen, begaf zich daarna in de diplomatie en werd achtereenvolgens secretaris van het brunswijksche gezantschap te Londen, pruisisch gezant te Venetië en hofmaarschalk van den koning van Napels, die hem in den adelstand verhief. Uit dit huwelijk zijn gesproten: Sybilla Maria de Thoms, Vrouwe van Oud-Poelgeest (geb. te Leiden, 28 Nov. 1742, gest. 12 Jan. 1814, gehuwd met Helenus Willem des H.R. Rijksgraaf van Leyden, heer van Oostvoorne; dit huwelijk bleef kinderloos); Hermina Jacoba de Thoms (geb. te Leiden 25 Nov. 1744, gest. 8 Juni 1814, gehuwd met Cornelis Pieter des H.R. Rijksgraaf van Leyden, broeder van zusters man, heer van Barendrecht Carnisse en, bij koop dd. 24 Oct. 1774 van douair. Baronesse van Wassenaer van Warmond geb. de Cannart d'Hamale, ook van Warmond. Hunne nazaten dragen de namen van Rhemen, Schimmelpenninck, van Nagell, Lorentz, van Lynden, van Boetzelaer, van Limburg Stirum, de Roo, Creutz, Nahuys, van Pallandt, Crommelin, van Heemstra, van der Goes, van der Heim, Bentinck, van Zuylen van Nyevelt.
Het eerste onderricht kreeg de jonge Boerhaave van zijn vader; het was, naar de gewoonte van dien tijd, hoofdzakelijk gericht op de klassieke talen en de geschiedenis, benevens de kennis van den Bijbel. Geschriften van Terentius, de Samenspraken van Erasmus, Vossius' Grammatica en het grieksche Nieuwe Testament waren de leerboeken, die de leergierige knaap met zooveel vlijt heeft gelezen, dat hij reeds over een vrij groote kennis der klassieke talen beschikte, toen hij, in 1682, de latijnsche school van Leiden bezocht, om onder leiding van Rector Wigand Wijnschoten zijn klassieke opvoeding te voltooien. Ter voldoening aan het verlangen van zijn vader, dat hij zich aan het predikantsambt zou wijden, liet hij zich in 1684 aan de leidsche hoogeschool als student in de godgeleerdheid inschrijven, zeker niet zonder eenigen tegenzin, omdat zijn verlangen eigenlijk naar de geneeskunde ging, waartoe hij zich volgens zijn eigen verklaring aangetrokken gevoelde, sedert het hem gelukt was zich zelf van een hardnekkige en pijnlijke aandoening van de linkerdij
| |
| |
te genezen, door middel namelijk van een sterke oplossing van zout in urine.
Een studiebeurs bewijst, dat de jonge student bij Curatoren goed stond aangeschreven. Een tweede onderscheiding viel hem te beurt door de bekroning van zijn eerste openbare rede: Qua probatur bene intellectam à Cicerone et confutatam esse sententiam Epicuri de summo bone.
Afgezien van geldelijke beslommeringen, die echter door zijn vaderlijken beschermer Daniël van Alphen, burgemeester van Leiden, en door het geven van lessen in de mathesis aan medestudenten, uit den weg werden geruimd, was Boerhaave's studietijd voorspoedig. 21 Dec. 1690 slaagde hij er in den titel van doctor in de wijsbegeerte te verwerven op een proefschrift getiteld: Dissertatio philosophica inauguralis de distinctione mentis a corpore.
Een nieuw blijk van vertrouwen in zijn kundigheden volgde, de opdracht namelijk om toezicht te houden in de bibliotheek, terwijl daar een belangrijke vertimmering plaats greep, en tevens verslag uit te brengen omtrent de door Curatoren aangekochte Vossiana, welke nog altijd tot de belangrijkste stukken van de handschriften-verzameling der leidsche universiteits-bibliotheek behooren.
Onderwijl rijpte in Boerhaave het denkbeeld om zich op de studie der geneeskunde toe te leggen. Hoe hij aan dit voornemen gevolg gaf, heeft hij zelf verhaald. Aanvankelijk woonde hij slechts de ontleedkundige lessen van Drélincourt en Nuck bij. De aldus opgedane kennis vulde hij aan door het lezen van hippokratische geschriften en de werken van Sydenham. Door ijverig botaniseeren leerde hij de flora kennen; en den tijd, die hem overbleef, besteedde hij aan scheikundige oefeningen. Zoodoende was hij in staat in 1693 tot medicinae doctor te promoveeren, merkwaardigerwijs te Harderwijk, welks bul in die dagen nu juist niet bizonder hoog stond aangeslagen. Zeker niet uit gemakzucht, doch wellicht om aanstoot te vermijden, heeft de theologische student een andere hoogeschool voor zijn geneeskundige promotie gekozen.
Van voortzetting der theologische studie is niets meer gekomen. Een oogenschijnlijk onbeduidend voorval, dat hier ter kenschetsing van Boerhaave's rechtvaardigen inborst worde vermeld, was de aanleiding, dat hij haar voorgoed heeft opgegeven en zich uitsluitend aan den dienst van Eskulaap is gaan wijden. Gezeten in een trekschuit op de terugreis van Harderwijk, zou Boerhaave, volgens het verhaal van Schultens, een mede-
KWARTIERSTAAT: |
|
Jacob (1) Boerhaave, geb. Leiden 1592, gest. Voorhout 17 Dec. 1670, huwt 17 Aug. 1621: Marie Hoymonts, geb. Leiden Juni 1599, gest. Leiden, begr. 20 Jan. 1636. |
Herman Daelder huwt: Magdalena du Bois. |
Simon Drolenvaux, geb. Limborg, huwt 13 Mei 1646: Jeanne de Pire, geb. Turcoing, gest. Leiden, begr. 30 Juli 1712. |
Pierre des Quiens, geb. bij Rijssel 15 Maart 1611, gest. Leiden 1 Oct. 1651, huwt 24 Febr. 1641: Marguerite le d'Haire, geb. Leiden 15 Oct. 1620, gest. Leiden 20 Febr. 1679. |
|
Ds. Jacob (2) Boerhaave, geb. Leiden 16 Nov. 1625, gest. Leiden 12 Nov. 1683, huwt vermoedelijk 10 Juli 1663: Hagar Daelder, geb.
Amsterdam 1635, gest. Voorhout 21 Mei 1673. |
Abraham Drolenvaux, geb. Leiden 26 Nov. 1648, gest. Leiden 12 Dec. 1713. huwt 9 Juni 1683: Maria des Quiens, geb. Leiden, ged.
10 April 1652, gest. Leiden 20 Oct. 1686. |
|
Prof. Herman Boerhaave, geb. Voorhout 31 Dec. 1668, gest. Leiden 23 Sept 1788, huwt 16 Sept. 1710: Maria Drolenvaux, geb. Leiden 6 Maart 1686, gest. Leiden 19 Jan. 1746.
↓
Johanna Maria Boerhaave, geb. 19 Maart 1712, gest. 1 Oct. 1791 (of 30 Sept.?), huwt 26 Sept 1741: Frederik des H.R. Rijksgraaf de Thoms, ged. Giessen 16 Oct 1696, gest. Leiden 7 Sept. 1746. |
| |
| |
reiziger, die zonder kennis van zaken tegen Spinoza's leer te keer ging, aan zijn onbevoegdheid tot oordeelen herinnerd hebben door de simpele vraag, of hij wel ooit iets van Spinoza had gelezen. Deze van moed getuigende uiting van billijkheid was in die dagen, toen de geschriften van den wijsgeer door Curatoren der universiteit (Resolutie van 6 Juni 1678) ‘als zeer schadelijke, goddelooze en heterodoxe stellingen ende conclusien bequaem om de geheele christelijke religie te subverteeren ende voor eenvoudige menschen den wegh te banen tot het absoluut atheismus’ gebrandmerkt en hunne verbranding ‘op de ignominieuste wijze, als van een goddeloos en heterodox tractaat’ door hen aanbevolen was geworden, was de aanleiding om Boerhaave van spinozisterij te betichten, een verdenking, welke op zich zelf reeds voldoende was om iemand voor de kerkelijke bediening als ongewenscht te beschouwen. Deze onverdiende beschuldiging zal ongetwijfeld Boerhaave de oogen geopend hebben voor het lot, dat een predikant te midden van een onverdraagzame gemeente te wachten stond en ertoe bijgedragen hebben van de vervulling van het ambt af te zien.
Zoo vestigde Boerhaave zich dan te Leiden als praktizeerend geneesheer. Aanvankelijk liep het met de practijk niet mede; het ontbrak hem aan niets dan aan de middelen om in zijn onderhoud te voorzien, zoo schreef Suringar. Maar hij kon nu tijd vinden om zich in de natuurwetenschappen, van welker beteekenis voor de geneeskunde Boerhaave zich bewust was, inzonderheid de scheikunde. verder te bekwamen. Een benoeming tot openbaar voorlezer in de geneeskunde - tijdelijk slechts, zooals het luidde: ‘in agtinge dat men alsnogh niet hadde konnen reusseren omtrent de verkiezinge van een professor’, in de plaats van Drelincurtius, bracht eenige verbetering in zijn bekrompen middelen. Hij aanvaardde dit lectoraat in 1701, met het uitspreken van de welbekende Oratio de commendando studio hippocratico, welke ‘tot singulair genoegen aangehoord’ werd. Bij deze gelegenheid erkende hij de ervaring als de ware richtsnoer voor den praktizeerenden arts. Hij zelf heeft die nimmer uit het oog verloren, ook niet toen hij op het gebied der theoretische geneeskunde de aanvoerder van de aanhangers der iatro-mechanische leer was geworden.
Als een bewijs van zijn drang tot het geven van onderwijs, waartoe hij door zijn uitgebreide kennis alleszins bevoegd was, moge gelden zijn verzoek aan het college van Curatoren gedaan ‘op de ernstige instantiën van eenige vreemde studenten’, om les in de scheikunde en de ontleedkunde te mogen geven, welke aanvraag op het college zulk een gunstigen indruk maakte, dat het hem, ‘door wiens gelukkigen opgang de confluentie soo van inlandse als vreemde studenten dagelyx grooter werd’, beloofde hem met het eerste vrijkomende professoraat te zullen begiftigen. Hoe zeer zijn lessen de aandacht trokken, bewijst de uitnoodiging, in 1703 tot hem gericht, om aan de groningsche universiteit de geneeskunde te komen onderwijzen. Curatoren van Leiden beloonden zijn weigering door verhooging van zijn jaarwedde, welke onderscheiding Boerhaave op zijn beurt beantwoordde met een rede Over het nut van de werktuigkundige begrippen voor de Geneeskunde, welke om haar heldere en logische betoogtrant, de meest geprezen der redevoeringen is, die hij in zijn academische loopbaan ten beste heeft gegeven (H. Treub. Opuscula selecta Neerlandicorum de arte medica I, 1907). Het beloofde professoraat kwam pas eenige jaren later, in 1709, na den dood van Hot- | |
| |
ton, den hoogleeraar in de genees- en kruidkunde. Het verzwaarde den last, die reeds op Boerhaave drukte, omdat de nieuwe betrekking ook de zorg voor den hortus insloot, welke taak volgens een bevoegd hoogleeraar als Haller, geenszins een sinecure was. Hierbij bleef het niet. In 1714 volgde hij Bidloo op, om de praktijk aan het ziekbed te onderwijzen, waarmede hij mettertijd zijn schoonste lauweren zou behalen. En bovendien werd hij, in 1718, tot opvolger van den inmiddels overleden le Mort benoemd. Deze nieuwe functie zal echter geen
bizonder sterke vermeerdering van werkzaamheden hebben meegebracht, wijl Boerhaave zich reeds met scheikundig onderwijs had bezig gehouden en wel, te oordeelen naar de groote belangstelling der studenten, met meer succes dan zijn leermeester.
Bijna dertig jaar is Boerhaave als hoogleeraar werkzaam geweest, daarbij de taak van bijna een gansche faculteit vervullende en slechts enkele malen wegens ziekte in de uitoefening er van verhinderd. Toen hij in 1723 van een hevige langdurige jicht hersteld, haar weder kon opvatten, vierde geheel de burgerij van Leiden deze heuglijke gebeurtenis met openbaar feestbetoon. Na nog enkele jaren zijn academische werkzaamheden ten volle te hebben vervuld, noopte zijn minder gunstige gezondheidstoestand hem haar te beperken. In 1729 verzocht hij Curatoren om van het onderwijs in de plantkunde en scheikunde te worden ontheven. Hij besloot het met een Sermo academicus, quem habuit, quum, honesta missione impetrata, botanicam et chemicam professionem poneret. Wel gaf hij het bestuur over den Hortus, zijn troetelkind, niet op, doch reeds het volgende jaar zag hij zich genoodzaakt het aan zijn opvolger in de kruidkunde, Adrianus van Royen, over te dragen.
Allengs begon zijn gezondheidstoestand meer te wenschen over te laten. In 1731 werd hij opnieuw door ziekte gedwongen zijn lessen gedurende zes maanden te staken. In 't midden van 1737 namen de verschijnselen van de ziekte, welke hem ten grave zou sleepen, op onrustbarende wijze toe. Hij heeft die in een van zijn brieven aan zijn leerling en vriend Bassand beschreven. Niettemin zette hij zijn colleges in het Nosocomium nog eenigen tijd voort. Volgens de stenografische aanteekeningen van Gerard van Swieten (Boerhaaves Dictaten in Nederl. Tijdschrift v. Geneeskunde, 1919, I, 50) heeft hij zijn laatste college, over het bloed, op den 11. Maart 1738 gegeven. Een paar dagen later wachtten zijn leerlingen hem te vergeefs: ‘Difficile admodum respiratione laborans Cl. B. distulit lectiones publicas’, teekende van Swieten aan. Enkele maanden later, den 23en Sept. 1738, maakte de dood een eind aan dit voorbeeldige, welbestede leven.
Boerhaave was een beminnelijk huisvader en echtgenoot; zijn eenvoudige natuur - hij leefde als ‘ein armer Bierbrauer’ schrijft Haller (Tagebücher s. Reise, ed. L. Hirzel) - kende geen grooter genoegen dan, na gedanen arbeid te rusten in den huiselijken kring, brieven te schrijven aan zijn vrienden of zich te verlustigen in den bloemhof van zijn fraaie bezitting Poelgeest, welke hij in 1724 van jonkvrouwe Adriana Constantia Sohier de Vermandois had gekocht (Bijleveld, Leidsch Jaarb. 1907, 75). Nauwgezet in zaken, zooals het ‘Kasboek’ bewijst, waarin hij nauwkeurig aanteekening heeft gehouden van de uitgaven voor die plaats (uitg. door J.E. Kroon, Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1922, II, 559), en zuinig van aard, verdiende hij echter niet de verdenking van gierigheid, waartoe het groote vermogen aan- | |
| |
leiding heeft gegeven, dat zijn praktijk hem heeft opgebracht. Het is waar, dat Boerhaave zijn consulten goed liet betalen; ‘zelfs boeren’ lezen wij in Björnstahl's Reise (1783), ‘waren daar niet vrij van. Zij gaven hem met vreugde hun zesthalf; andere gaven niet minder dan een dukaat, maar wel meer; men zag bij hem groote hoopen in papier gewikkelde dukaten, die in de uuren, waarin hij om raad gevraagd werd, om hem heen lagen. Dat hij zich van den gemeenen man liet betalen, geschiedde, omdat hij anders te zeer zou overloopen zijn geworden en nooit een oogenblik rust zou hebben gehad’. Instede van hem van schraapzucht te betichten, moet men veeleer de onbaatzuchtigheid roemen, waarvan o.a. in zijn briefwisseling met Bassand de bewijzen zijn te vinden.
Boerhaave's verdiensten zijn reeds zoo dikwerf en uitvoerig beschreven geworden, o.a. door Schultens, Fontenelle, Kesteloot, Sam. Johnson, Maty en nog niet lang geleden, ter herdenking van zijn geboortedag, opnieuw (Boerhaave-nummer v.h. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1919, I), dat wij hier met een beknopte schets mogen volstaan. Hoewel tijdgenooten om strijd zijn veelzijdigheid hebben geroemd, en een Haller van hem verklaarde: ‘ist wegen Medicis, Chemicis, Botanicis, Latinität, Theologie, Physic, Mathematic, so ein gelehrter Mann, als man ihn sehen will’, is het toch voornamelijk de arts Boerhaave, die door het nageslacht het diepst is vereerd. Het is daarom niet overbodig te herinneren aan de opstellen, die in den genoemden bundel aan den chemicus en den botanicus Boerhaave zijn gewijd (door E. Cohen en F.W.T. Hunger).
De scheikunde heeft steeds de volle belangstelling van Boerhaave gehad, van het begin van zijn studietijd af. Dag en nacht, verklaart hij, heeft hij haar beoefend. Met zijn broeder, den aanvankelijk voor de geneeskunde bestemden, doch later predikant geworden Jacobus, nam hij scheikundige proeven, en hij droeg hem, ter herinnering aan die samenwerking, zijn geschrift De Mercurio op.
Terecht mocht Boerhaave in zijn rede ter aanvaarding van den leerstoel in de scheikunde, van ‘dwalingen’ gewagen, want verre van een zelfstandige wetenschap te zijn, bestond zij veeleer uit een mengelmoes van grove, oppervlakkige, empirisch bijeengegaarde kennis en uiterst gewaagde fantastische speculaties. Hij gispt de verwaten iatrochemici, die, prat gaande op hunne vermeende wetenschap, zich verbeelden, dat zij de geneeskunde zouden kunnen beheerschen. Op 't voetspoor van Boyle, Sydenham en Pitcairn hield hij den alchimisten en iatrochemici hunne dwalingen voor oogen en stelde den eisch, dat vóór alles een grondige zuivering der scheikunde zou worden gehouden.
Zijn van welsprekendheid en beheersching der literatuur getuigend betoog zet hij kracht bij door vermelding van de uitkomsten van tijdroovende, met bewonderenswaardig geduld verrichte proefnemingen. Toch is het niet Boerhaave geweest, die aan het duister werk der spagirici een eind heeft gemaakt. Hij heeft de transmutatie der metalen niet ontkend, en zelfs, zij het ook in voorzichtige bewoordingen, toegegeven, dat goud uit andere stof zou kunnen ontstaan. ‘Wellicht,’ zegt Cohen, ‘kan er niet een geleerde worden aangewezen, die (als Boerhaave) door zijn grooten persoonlijken invloed, door den invloed, dien zijn leerboek heeft uitgeoefend, zooveel tot de uitbreiding van het lievelingsdenkbeeld der alchimisten heeft bijgedragen. Zijn talrijke toehoorders konden zich
| |
| |
op hem beroepen, wanneer het gold, het geloof aan de mogelijkheid der transmutatie te verdedigen.’
Boerhaave's leerboek van de beginselen der Scheikunde, de Elementa Chemiae, is in verscheidene talen vertaald, hetgeen wel bewijst, dat het boek indertijd grooten, en men mag zeggen, een welverdienden opgang heeft gemaakt. De in dit werk ontwikkelde definities en beschouwingen hebben zelfs op een scheikundige van den tegenwoordigen tijd, J.W. Gunning, nog zooveel indruk gemaakt, dat deze niet geaarzeld heeft, Boerhaave den schepper der nieuwere chemie te noemen. Daartegenover mag het oordeel van E. Cohen worden gesteld, die, op grond van nauwgezette studie van de werken van Boyle en andere vroegere schrijvers, hem, althans wat de scheikunde betreft, oorspronkelijkheid ontzegt. Wel rijmt deze negatieve kwalificatie niet met Cohen's poging om op grond van zeker citaat uit de Elementa, waarin Boerhaave van ‘fluiditas’ der lucht spreekt, de meening ingang te doen vinden, dat Boerhaave de eerste zou zijn geweest, die het gewichtige probleem van het veranderen van den aggregaatstoestand heeft gesteld, doch zooals van andere zijde terecht is opgemerkt, mist deze stelling voldoenden grond, omdat het oude begrip van fluiditas en het hedendaagsche van vloeibaarheid niet vereenzelvigd mogen worden (zie over deze kwestie E. Cohen, Van Boerhaave tot Kamerlingh Onnes in Chem. Weekbl. 1922 bl. 469 en E.J. Dijksterhuis
ald. blz. 569).
Niet minder dan als scheikundige heeft Boerhaave als kruidkundige de aandacht der toenmalige geleerde wereld op zich weten te vestigen. Toen hij in 1709 Petrus Hotton als hoogleeraar in de Genees- en Kruidkunde opvolgde - met een Oratio qua repurgatae medicinae facilis asseritur simplicitas - stond hij geheel vreemd tegenover de hem opgedragen taak. ‘Niemand kam in ein fremderes Land als dieser neue Professor’ schreef Haller, ‘der in diesen Kräutern sehr wenig erfahren und in allem andern besser wäre’! Het verwondert ons dan ook niet, dat de eerste vrucht van zijn botanische werkzaamheid, de in 1710 verschenen Index plantarum quae in horto academico Lugd. Bat. reperiuntur, een catalogus van ongeveer 3700, volgens Herman's carpologisch, dat is op een onderscheiding naar de vruchten berustend stelsel gerangschikt, hem zelf niet heeft kunnen bevredigen. Een verbeterde, door Haller zeer geprezen uitgaaf verscheen in 1720. Zij bevat de namen van ruim 4000 planten en bovendien een voor de geschiedenis van den beroemden kruidtuin van belang zijnde Horti brevis historia. Hoewel dit de eenige botanische geschriften van Boerhaave's hand zijn, zou men toch onbillijk handelen hiernaar zijn verdiensten ten opzichte van de plantkunde af te meten. Boerhaave, die evenals zijn voorgangers de botanie niet als zelfstandige wetenschap beschouwde, doch veeleer als de dienaresse der geneeskunde, heeft wel niet rechtstreeks aan de ontwikkeling der botanische wetenschap gewerkt, doch door zijn onderwijs en zijn zorg voor den hortus veel tot de uitbreiding van de kruidkundige kennis bijgedragen. Ook op dit gebied was hij, zooals Falck hem heeft gekenschetst, ‘kaum mehr denn als Huter, nicht so als Mehrer des Schatzes.’ Hij kende hen allen, de kinderen van Flora, ‘Um sieben Uhr,’ schrijft Haller, ‘war unsere Stunde,
da er im Garten die Kräuter wiese, wo er dann meist bei hundert Pflanzen alle Morgen mit ihren vielen Beynamen ohne einige Aufzeichnung hersagte.’ Hij ontzag
| |
| |
zich geen moeite om de verzameling planten te vermeerderen. Daartoe stelde hij zich in verbinding met de meest afgelegen oorden der wereld, met ‘Ostindien, China, Zeylon, Cap de bona spe, Carolina und alle Theilen von Europa,’ om zaden te krijgen, waarmede hij op zijn beurt, zooals Haller schrijft, zeer vrijgevig was. Dit blijkt ook uit een brief, dien hij aan Adriaan van Royen schreef, waarin hij dezen uitnoodigt naar Poelgeest te komen en hem op gulle wijze aanbiedt zijn verlangen naar planten ten volle te bevredigen (zie: Boerhaaviana II, Een proeve van Boerhaave's Rijmkunst in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1916, II). Want ook op zijn geliefd buitengoed had hij een keur van gewassen aangelegd. Wanneer zijn dagtaak afgeloopen was, spoedde hij zich naar Poelgeest om hen te verzorgen. ‘Dan snel ik te voet naar het landgoed,’ schrijft hij zijn vriend Bassand, ‘en zaai en bebouw en beplant het en verlustig ik oog en gemoed aan de geschenken van mijn vrienden, bovenal aan die van mijn vriend Bassand.’
Niet alleen in de botanie, doch ook in de overige natuurhistorische vakken heeft Boerhaave groote belangstelling getoond. Zoo verzorgde hij de uitgave van Marsigli's Histoire physique de la mer, Amsterdam 1725 (later ook in het nederl. uitgegeven onder den titel: Natuurkundige beschrijving der zeeën. 's Gravenhage 1786), waarvoor hij tevens een voorrede schreef. In 1723 gaf hij een Prodromus van Vaillant's Botanicon Parisiense uit, waarvan hij zelf de teekeningen betaalde en waarvoor hij een voorwoord heeft geschreven, gevolgd, in 1727, door het fraaie werk zelf, waarin ook Boerhaave's biografie van Vaillant is opgenomen. De kroon op dit soort van werk heeft Boerhaave gezet door zijn zorg voor Swammerdam's wetenschappelijke nalatenschap, die hij tegen een belangrijke som heeft weten te bemachtigen en onder den titel van Bijbel der Natuur en van een levensbeschrijving voorzien, in 't licht heeft gegeven.
Boerhaave's werkzaamheid op botanisch gebied heeft vele natuuronderzoekers naar Leiden gedreven om met den grooten geleerde persoonlijk kennis te maken. Onder deze was er een, die boven alle andere heeft uitgeblonken, namelijk Linnaeus, de auteur van de beroemde Genera Plantarum. Linnaeus heeft van Boerhaave veel vriendschap ondervonden en heeft het aan diens bemoeiingen te danken, dat Clifford van de Hartekamp hem de bewerking van zijn vermaarde verzameling van uitheemsche gewassen toevertrouwde. Uit erkentelijkheid heeft Linnaeus de eerste uitgaaf van zijn systeem aan zijn vaderlijken beschermer opgedragen.
Als geneeskundige behoort Boerhaave tot de meest beroemde van alle tijden; nog steeds wordt zijn naam in één adem met die van een Hippocrates en een Sydenham genoemd. Terecht, want zelden heeft men op meer harmonische wijze de hoedanigheden in één man vereenigd gezien, die den goeden geneesheer sieren en den uitnemenden leermeester kenmerken. Zelfs de moderne beoordeelaar, wiens inzichten in bepaalde opzichten geheel van Boerhaave's theoretische leerstellingen afwijken, zal grif toegeven, dat zelden een leerstuk met meer talent verdedigd is geworden, dan het iatromechanische, waarvan Boerhaave de steunpilaar is geweest.
Evenals de andere vermaarde dogmata, die om beurten in de natuurwetenschappen hebben geheerscht, wortelt het iatromechanische in de grijze oudheid. Het is een spruit van atomistische leer, volgens welke de stof uit elementaire, onver- | |
| |
gankelijke deeltjes, atomen, zou bestaan, welker vorm, afmetingen, stand en rangschikking ten opzichte van hunne omgeving, mitsgader hunne bewegingen, de natuur er van bepalen. Uit deze werkelijk diep in het wezen der materie doordringende gedachte hebben de iatromechanici hun pathologisch systeem afgeleid, dat, zij het ook gedurende betrekkelijk korten tijd, het geneeskundig denken zou beheerschen. Voorzeker bood de toentertijd reeds in een vergevorderd stadium van ontwikkeling verkeerende mechanica een hechter grondslag voor het opbouwen van een geneeskundig systeem, dan de speculatieve scheikunde, welke door een tot het uiterste volgehouden absurde toepassing van vage begrippen van zuur en alkali op de levens- en ziekteleer, nuchter denkende natuurkundigen van zich afkeerig had gemaakt. Kracht en stof lieten zich, naar het Bijbelwoord, althans in maat en getal uitdrukken. Lag het nu niet voor de hand de werkzaamheid van de vaste deelen van het levend organisme, die aan de wetten der mechanica onderworpen scheen, aan een proefondervindelijk onderzoek te onderwerpen en te trachten volgens strenge wis- en natuurkundige regelen te ontleden? Ongelukkigerwijze sloegen de voorvechters van dit logisch principe den weg der bespiegeling in, welke geen omslachtig onderzoekingsapparaat vereischte en rechtstreeks tot het doel scheen te leiden. Achter hun schrijftafel gezeten, hebben zij zich al te gemakkelijk van de studie der physiologische processen afgemaakt. Instede van feiten te geven, hebben zij zich tevreden gesteld met spitsvondige verklaringen en vergelijkingen, waarvan zij nochtans de realiteit boven alle verdenking verheven achtten. Zenuwen beschouwden zij als buizen, waardoor de geesten der hersenen naar de
motorische apparaten vloeien; de opslorping in het spijsverteringskanaal van de voedzame bestanddeelen van het voedsel, de uitscheiding van de stofwisselingsproducten, het is louter mechanische zifting van het bruikbare en het onbruikbare; koortshitte is een gevolg van de wrijving der vaste deelen van het bloed tegen de wanden der slagaderen; en de ziekten, vinden hun oorsprong in veranderingen van den physieken toestand van de grensstof der organen en weefsels.
Boerhaave heeft al zijn talent en welsprekendheid en kennis besteed aan het voltooien van de iatromechanische leer, welker grondslagen door de Italianen Borelli, Bellini en Baglivi zijn gelegd. Hij heeft hun leer niet blindelings gevolgd, doch veeleer gepoogd deze door overneming van goede en bruikbare denkbeelden van andersdenkenden te volmaken.
Met eerbied neemt de geschiedschrijver de beide werken ter hand, de Aphorismi en de Institutiones, waarin Boerhaave op zoo schitterende wijze het stelsel gedefinieerd en de stellingen toegelicht heeft. Zij vormen het inbegrip der toenmalige geneeskundige kennis. Van de Aphorismi getuigde Daremberg: ‘ils ont le privilège de séduire par leur impérieuse précision; ils s'imposent en résumant tout un science.’ Zij zijn herhaaldelijk herdrukt en in vele talen, zelfs in het Turksch, vertaald geworden (vgl. C.E. Daniëls in Janus XVII, 1912, 295) en Boerhaave's beste leerling heeft er een groot deel van zijn leven aan besteed om hen te commenteeren.
Nochtans was aan het systeem geen lang leven beschoren. Dit lag niet, zooals Bouillaud heeft opgemerkt, daaraan, dat Boerhaave mechanistische principes op de theorie der geneeskunde heeft toegepast, want het is later genoegzaam gebleken, dat de physica rijke vrucht in haar schoot
| |
| |
verborgen hield, doch meer aan de verkeerde wijze, waarop hij het heeft gedaan. Het wektbevreemding, dat een scherpzinnig man als hij in gebreke is gebleven te trachten de geldigheid der wiskundige en werktuigkundige beginselen voor de physiologie en de pathologie proefondervindelijk te toetsen, wijl toch de inductieve methode, het uitnemende middel om der bezinning stof ter overdenking te geven, reeds menig bewijs van bruikbaarheid had geleverd, hetgeen den uitgever van Swammerdam's Bijbel der Natuur, niet kan zijn ontgaan. Boerhaave was met de werkwijzen van een Leeuwenhoek, en een Reinier de Graaff, van een de Wale en een Ruysch, om van Vesalius en Harvey niet te spreken, volkomen op de hoogte, doch hij heeft instede van zelf op onderzoek uit te gaan, de rol van vertolker verkozen. Die rol heeft hij echter op zoo schitterende wijze vervuld, dat Leiden, zoolang hij doceerde, het middelpunt van de geneeskundige wereld is geweest. Een blik op een paar bewaard gebleven collegelijsten (zie Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde 1916 nr. 17) leert, dat van alle beschaafde landen leerlingen toestroomden om den meester de geneeskunde te hooren verklaren. Daaronder bevonden zich mannen, die op hun beurt beroemd geworden zijn, zooals Linnaeus, Albinus, Lieberkühn. ‘Ich glaube nicht’, schreef Haller, die in de jaren 1730 Leiden bezocht, ‘dass Jemand sein Lehrzimmer in unserer Wissenschaft so wohl bemannt sehe als Boerhaave.’ Maty, een van Boerhaave's levensbeschrijvers, teekende omtrent dien toeloop het volgende op: ‘Le lieu où il donnait ses leçons contenait à peine ceux qu'un désir d'instruction ou un simple motif de curiosité y attirait. On était obligé de se presser et de venir une demie heure à l'avance pour s'assurer une place, et ceux, qui étoient moins diligens, étoient
obligés de se tenir debout’ (Essai sur le caractère du grand médecin, ou éloge critique de Mr. H. Boerhaave, Cologne 1747).
Volgens de gewoonte van dien tijd zijn van 's meesters lessen verslagen gemaakt, die natuurlijk zeer in trek waren. Eenige van deze dictaten zijn door baatzuchtige boekdrukkers opgekocht en onder zijn naam, doch zonder zijn toestemming uitgegeven, een handelwijze, waartegen hij openlijk heeft geprotesteerd, te meer omdat zij ‘vol van soo grove, en schandelijke misslagen’ waren (Leydsche Courant van 9 Oct. 1726). Dr. Daniëls heeft in zijn verslagen van de boekerij der Maatschappij voor Geneeskunst eenige staaltjes gegeven van de bedenkelijke pogingen der uitgevers om hun waar onder Boerhaave's vlag aan den man te brengen (vgl. Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. over verscheidene jaarg. verspreid).
Voor de degelijkheid van sommige uitgaven staat de naam van den leerling borg, bijvoorbeeld Haller's uitgaaf van Heister's manuscript der Praelectiones publ. de morbis oculorum, en de door van Eems bezorgden druk der Praelectiones de morbis nervorum. Dank zij de zorgvuldige stenografische verslagen, die Gerard van Swieten van een groot deel van Boerhaave's lessen heeft gemaakt, met de bedoeling om daarvan gebruik te maken bij het commenteeren der Aphorismi, is men in de gelegenheid de nauwkeurigheid van eenige dezer uitgaven te toetsen, en zich tevens een denkbeeld te vormen van Boerhaave's welsprekendheid, die door zijn tijdgenooten om strijd geroemd is geworden. Uit zulk een vergelijking van van Eems' dictaat met het stenografische van van Swieten is gebleken, dat beide niet noemenswaard verschillen, en bovendien, dat Boerhaave in zijn lessen eenvoudige en juist
| |
| |
daarom indruk makende taal placht te bezigen (zie: How did Boerhaave speak? in Janus 1912, 145 en Boerhaave's dictaten in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1919, I, 50).
Men vraagt zich af, waaraan het is toe te schrijven dat de uitgevers, hoewel zoo tuk op Boerhaave's dictaten, van zijn klinische lessen zoo weinig in 't licht gegeven hebben. Het zal wel aan goede dictaten hebben ontbroken, hetgeen verklaarbaar is, omdat het maken van een volledig verslag van een demonstratie, welke vooral toekijken vereischt, minder gemakkelijk is dan het opteekenen van een regelmatig gehouden voordracht. Misschien is het geval ook zoo te verklaren, dat er sterker vraag was naar theoretische lessen, die destijds in het geneeskundig onderwijs als de hoofdzaak werden beschouwd; het praktisch onderwijs had nog slechts in de Nederlanden ingang gevonden. Hoe dit zij, van Boerhaave's praktische lessen zijn slechts de inleiding, onder den titel van Introductio in praxin clinicam, benevens de enkele ziektegeschiedenissen, onder andere die van een cachecticus en van een paralyticus, in druk verschenen, welke laatste als aanhangsel van de Consultationes sive Sylloge epistolarum (den Haag 1743) zijn opgenomen. De korte verslagen van een paar andere patiënten, die in de göttingensche uitgaaf der Consultationes voorkomen en door Haller zouden zijn bezorgd, hebben geen waarde voor de beoordeeling van Boerhaave's klinisch onderwijs. De Introductio is wel geen letterlijke weergave van Boerhaave's gesproken woord, zooals uit een vergelijking met van Swieten's stenografische verslagen blijkt, doch verschilt daarvan niet in belangrijke mate.
Men gevoelt het gemis te meer, omdat Boerhaave's eigen geschriften - afgezien van een paar door hem beschreven zeldzame ziektegevallen - geen licht verschaffen omtrent zijn werkzaamheid in de kliniek, en het is juist daar, waar volgens de begrippen van het geneeskundig nageslacht, hij zich zelf een duurzaam monument heeft opgericht.
In het nog bestaande eerbiedwaardige gebouw, het voormalige Nonnen-Convent, gelegen achter de Vrouwen-Kerk, tusschen de Vrouwen-Kamp en de Agnietensteeg, verdrongen zich studenten en doctoren uit alle windstreken om naar 's meester's voorbeeld zieken te leeren onderzoeken. Van Mieris heeft een uitvoerige beschrijving gegeven, hoe het daar toeging. Men verbaast zich over de praktische inrichting van de lessen, waaraan responsie en lijkopening niet ontbraken. Want het was een van Boerhaave's grondstellingen: accuratissima observatio eorum phaenomenum, quae in homine sano, aegroto, moriente, mortui cadavere, sensibus externis apparent.
Hier legde Boerhaave het knellende gewaad van den dogmaticus af om onbelemmerd de onvergankelijke koïsche beginselen in toepassing te kunnen brengen; hier ruimde de geleerde systematicus het veld voor den ervaren arts, die de aankomende dienaren van Eskulaap in de moeilijke en tot dusver zeer veronachtzaamde kunst van objectieve waarneming inleidde en door zijn voorbeeld de ouderen, onder wie een van Swieten en een Rutherford, een de Haen, een Whytt en een Monro, opwekte om het onmisbare onderwijs aan het ziekbed naar elders voort te planten; de 1e en 3e genoemde werkten later in Weenen, de 2e en 4e in Edinburgh.
Waar zoovele vreemden zich onder zijn toehoorders bevonden, verwondert het ons niet, dat zijn naam als arts tot buiten de landpalen is doorgedrongen. Boerhaave's praktijk was in waarheid phenomenaal. Van heinde en verre stroomden zieken naar Leiden om zich onder zijn behandeling
| |
| |
te stellen. Gekroonde hoofden als de koning van Pruissen, Benedictus XIII, ook prins Eugenius, om van de talrijke andere aanzienlijken niet te spreken, hebben zich tot hem om raad gewend.
Waar schuilde het geheim van dit ongeëvenaarde succes? Men schrijve dit niet toe aan zijn systeem, noch aan zijn therapeutisch arsenaal, hetwelk zich niet onderscheidde van dat der chemiaters, of van die pathologen, die de ziekte uit verkeerde menging der lichaamssappen trachten te verklaren. Welke vooropgezette meening de oude artsen ook hebben gekoesterd, of zij het geheim zochten in abnormale gisting en opbruising, in het humeur van een geheimzinnigen archeus, in overtolligheid of in onharmonische samenstelling der vochten, of, zooals Boerhaave, in een verstijving of verslapping der vaste deelen, een strictum of een laxum, hunne therapie kwam altijd neer op clysteeren, aderlaten en purgeeren. Het gebruik van deze middelen, waarvan Boerhaave, dit moet men erkennen een oordeelkundig, geenszins overdreven gebruik placht te maken, stempelen een arts nog niet tot een waardig zoon van Hippokrates. Boerhaave beschikte over een kostelijker wapen, namelijk de sterke macht zijner persoonlijkheid. ‘Il faut’, schreef de nuchter oordeelende Daremberg, ‘que la renommée sans égale de Boerhaave lui soit venue de la noblesse de son caractère, de la simplicité de ses moeurs, de son désintéressement, de ses vertus, du vif sentiment de ses devoirs, de son immense érudition, de l'élégance, de la lucidité de son enseignement, et sans doute aussi des succès de sa pratique.’
Men behoeft slechts een blik te slaan op Boerhaave's portret door Aert de Gelder of Cornelis Troost om de overtuiging te krijgen, dat deze eenvoudige, oogenschijnlijk boersche man, die niets meer verlangde dan naturae minister et interpres te zijn, over de middelen beschikte om diep in de ziel zijner patienten door te dringen en hunne heimelijke zwakheden en gebreken te ontdekken, namelijk een ongewone intelligentie en een paar heldere van levenslust tintelende, maar ook van deelneming in het leed van zijn medemenschen getuigende kijkers. Terwijl hij met zijn goedhartigheid, zijn toewijding, zijn menschenkennis hunne harten wist te winnen, stelde die menschenkennis hem in staat hen te beheerschen en aan zijn wil te onderwerpen, hoe hoog de sport van de maatschappelijke ladder ook mocht wezen, waarop het lot hen had geplaatst. Met zijn zedelijk overwicht potentieerde hij de krachten zijner geneesmiddelen. Zijn oogmerk was voornamelijk gericht op den toestand der ziel, van wier machtigen invloed op het organische ziekteproces hij zich ter dege bewust was. Heeft men wel gehoord van de krasse bedreiging, waardoor hij op slag een epidemie van zenuwtoevallen heeft weten te smoren, welke onder de katwijksche weezen heerschte? Met een gloeiend ijzer in het rond zwaaiend, dreigde hij elk kind, dat zijn zucht tot nabootsing niet in toom wist te houden, het gelaat met een ontsierend schandmerk te zullen teekenen.
Het succes van Boerhaave strekt den geneeskundigen stand tot leering. Het toont, dat de kunst van genezen niet uitsluitend afhankelijk is van een zekere hoeveelheid kennis van wetenschappelijke feiten, welker omvang trouwens nog altijd al te veel te wenschen overlaat, maar dat zij tevens ontwikkeling en beschaving des geestes vereischt. Vakkundige bedrevenheid alleen kan van een arts niet maken, wat Boerhaave was, een geneeskunstenaar in den besten zin des woords.
| |
| |
Om niet al te veel ruimte in beslag te nemen zijn in de volgende opgave van B.'s werken de talrijke herdrukken en vertalingen achterwege gelaten. De lezer zij hiervoor verwezen, o.a. naar: Catalogus Biblioth. Nederl. Maatsch. t. bevordering der Geneeskunst; Dictionnaire des Sciences médicales. Biographie médicale, Paris 1820, C.L.F. Panckoucke. Hierin geeft Desgenettes een opsomming van: I. Ouvrages avoués par Boerhaave. II. Les ouvrages attribués à Boerhaave, extraits de ses leçons par ses disciples, et à la publication desquels il n'a point pris une part aussi incontestable qu'aux précédents. III. Ouvrages inédits ou manuscrits publiés par Boerhaave, ou éditions nouvelles avec addition d'ouvrages anciens. Vergelijk voorts: Elementa chemiae, H. Boerhaave (Lugd. Bat. 1732); Nouvelle Biographie Universelle, sous la direction de M. le Dr. Hoefer, 1853; Daniëls, Verslagen van den Hoofdbestuurder-Bibliothecaris v.d. Ned. Mij. t. bev. d. Geneesk. in Tijdsch. v. Geneesk. (o.a. Verslag 1904, dl. I, No. 24; 1908 dl. I, No. 22; 1912-13, dl. I, No. 21); Index Catalogue of the Library of the Surgeon-General's Office, U.S. Army. First series, vol. II, 1881, sec. series, vol. II, 1897; Petit, Repertorium; Catalogue général des livres imprimés de la Biblioth. nation. Auteurs, t. XIV (Paris 1903); Catalogus van de Tentoonstelling, gehouden te Leiden, 30 Dec. 1918-31 Jan. 1919, ter gelegenheid van den 250en Geboortedag van Hermanus Boerhaave, door Dr. J.E.
Kroon.
Van B.'s werken noemen wij dan: Oratio academica qua probatur bene intellectam a Cicerone et confutatam esse sententiam Epicuri de summo bono (Lugd. Bat. 1688); Dissertatio inauguralis de distinctione mentis a corpore (Lugd. Bat. 1689); Disputatio de utilitate explorandorum excrementorum in aegris ut signorum (Harderv. 1693); Oratio de commendando studio Hippocratico, habita 1701 cum publicum institutiones medicas praelegendi munus in Academia Lugduno-Batava inchoaret (Lugd. Bat. 1701); De usu ratiocinii mechanici in medicina, oratio hab. 24 Sept. 1703 (Lugd. Bat.); Oratio qua repurgatae medicinae facilis asseritur simplicitas, hab. 20 Mrt. 1709, quum medicinae et botanicis professionem susciperet (Lugd. Bat. 1709); Sermo academicus de comparando certo in physicis, quem habuit 8 Febr. in Academia Lugd. Bat. cum rectoratum academiae deponeret (Lugd. Bat. 1715); Sermo acad. de chemia suos errores expurgante, quem habuit quum chemiae professionem in Academia Lugd. Bat. auspicaretur, 21 Sept. 1718 (Lugd. Bat. 1718); Oratio academica de vita et obitu viri clarissimi Bernhardi Albini. hab. 22 Sept. 1721 (Lugd. Bat. 1721); Sermo acad. de honore medici, servitute, quem habuit 8 Febr. 1731, quum iterum poneret rectoratum academiae (Lugd. Bat. 1731); Sermo acad., quem habuit, quum, honesta missione impetrata, botanicam et chemicam professionem publice poneret 28 Apr. 1729 (Lugd. Bat. 1729); Aphorismi de cognoscendis et curandis morbis in usum doctrinae domesticae digesti (Lugd. Bat. 1709); Institutiones medicae, in usus annuae exercitationis domesticos digestae
(Lugd. Bat. 1708); Index plantarum quae in horto Lugduno-Batavo reperiuntur (Lugd. Bat. 1710); Index alter plantarum (Lugd. Bat. 1720); Libellus de materia medica et remediorum formulis, quae serviunt Aphorismis de cogn. et cur. morb. (Lugd. Bat. 1719); Epistola ad Ruyschium pro sententia Malpighiana de fabrica glandutorum (Amstelod. 1722); Atrocis nec descripti prius, morbi historia secundum medicae artis leges conscripta (Lugd. Bat. 1724); Atrocis rarissimique
| |
| |
morbi historia altera (Lugd. Bat. 1728); Aphrodisiacus sive de luë venerea in duos tomos bipartitus, continens omnia quaecumque hactenus de hac re sunt ab omnibus medicis conscripta etc. A. Luisino. Praef. H. Boerhaave (Lugd. Bat. 1728); Elementa chemiae, quae anniversario labore docuit in publices privatiaque scholis (Lugd. Bat. 1732); De Mercuria experimenta in Philos. Transact. No. 430 (Londen 1733), Nos. 443, 444 (1736).
Werken niet door B. zelf uitgegeven zijn o.a. Praxis medica, s. commentarium in Aphorismos de cognoscendis et curandis morbis, auctore Hermanno Boerhaave (Pelavii 1728); Tractatus de peste s.a.; Consultationes medicae, sive sylloge epistolarum cum responsis (Hagae Comit. 1743); Praelectiones publicae de morbis oculorum (lect. 1708). ed. Haller (Göttingae 1746); Introductio in praxin clinicam sive regulae generales in praxi clin. observandae (Lugd. Bat. 1740); Tractatus de viribus medicamentorum (lect. 1711, 1712) (Paris. 1722); Institutiones et experimenta chemiae (lect. 1718-1724) (Paris. 1724); Methodus discendi medicinam (lect. 1710) (Amstelod. 1726); Index plantarum quae in horto Leydensi crescunt, cum appendice e caracteribus earum desumptis ex ore clarissimi H. Boerhaave (Lugd. Bat. 1727); Commentaria in aphorismos de cognosc. et curand. morbis (Pavia, Amstelod. 1728); Praelectiones de Calculo (lect. 1729) (Londin. 1734); Praelectiones acad. de morbis nervorum, .... ex auditorum manuscriptis collectas .... curavit Jac. van Eems (lect. 1730-35) (Lud. Bat. 1761); Praelectiones acad. in proprias institutiones etc. edid. et not. add. Alb. Haller (Göttingae 1739); Epistolae ad J.B. Bassand, Vindob. medicum Caesareum (Vindobon. 1778); The letters of Boerhaave to Cox Macro by d'Arcy Power, F.S.A. in Proc. Roy. Soc. of Med. 1917, vol. XI (Sect. of the History of Med.).
De portretten van Boerhaave zijn zeer talrijk; zie M.G. Wildeman in Oude Kunst Oct. en Dec. 1918, en Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. I; de voornaamste zijn geschilderd door Aert de Gelder en Cornelis Troost.
De literatuur over B. is te uitgebreid om daarvan hier een eenigszins volledig overzicht te kunnen geven. Behalve de reeds terloops genoemde werken, worden hier nog slechts enkele vermeld: A. Schultens, Oratio in mem. H. Boerhaavii, Lugd. Bat. 1738 (ook in nederl. en fransche vert. 1739); W. Burton, An account of the life and writings of H.B., London 1743; [M. Maty] Essai sur le caractère du grand médecin H.B. Cologne (Leyde) 1747; J.L. Kesteloot, Lofrede op H.B. (Werken der Holl. Maatsch. v. fr. k. en w. IV, 81, 2e uitg. Leiden 1835); G.C. Nijhoff, Schets van het leven en de physiologie van H.B. (Amst. 1881); G. Neiret, Etude sur H.B. (Paris 1888); vgl. ook Petit's Repertorium.
van Leersum
|
|