beroepen worden; het jaar daarna werd ook de laatste bezwarende bepaling opgeheven. Intusschen had hij gestudeerd te Leiden en werd tot doctor juris bevorderd. In 1669 huwde hij Eva Tonneman, een amsterdamsche dame, die nog al bemiddeld schijnt geweest te zijn. Geheel in eere hersteld, is hij benoemd tot predikant aan het hof van de prinses van Oranje en in 1672 beroepen als predikant te Breda, hofprediker blijvende. Wederom studeerde hij in die dagen, nu te Utrecht, waar hij promoveerde als doctor in de medicijnen (Febr. 1676, zie A.C. Duker, Gisbertus Voetius III, (Leid. 1914), bijl. XCVII). Zelfs werd hij 19 Juli 1677 bij den Hove van Holland nog bovendien als advocaat aangesteld.
Wederom ontwaakten in hem roomsche neigingen; in 1678 vroeg hij ‘dimissie van sijn dienst’; hij was reeds uit Breda vertrokken naar Gent. Uit eenige brieven was hierop den kerkeraad van Breda gebleken, dat hij feitelijk roomsch geworden was. Jaren lang was zijne zaak aanhangig bij de zuidhollandsche synoden (tot 1683), die standvastig bleven weigeren, hem weer tot het predikambt toe te laten.
Hij schreef: Op het Erf-Stadhouderampt, den Heere Prince van Orange, en S.H. wettige mannelijke Nasaten door den Heeren Staten van Holland en W. Vr. opgedragen, een Predicatie .... ('s Grav. 1674); Inleiding-Predicatie van de Chr. Synodus van Zuid- Holland binnen Woerden gedaan den 10den Julij 1674 ('s Gravenh. 1674); Lijk-Predicatie op 't Salig Afsterven van .... de Princesse Douariere d' Orange .... gedaan op de groote Saal in Haar Hof den 15 Sept. ('s Gravenh. 1675); Lijk-Predicatie op de Begravenisse van .... de Princesse Douariere d' Orange geschiet den 21sten van Winterm. 1675 .... Hier agter sijn bij gev. de Personalia, afgelesen na de Predicatie, nevens het Gebed, en de Lijkstacy, met een kopere Plaet ('s Gravenh. 1676; vooraan een gedicht van J. Vollenhove); Vreugde-reden op de Krooningdag van Hare Majest. Willem en Maria .... uitgesproken den 21sten April 1689 (Rotterdam 1689).
Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 296-299.
Knipscheer