[Apeltern, Adrianus van de]
APELTERN (Adrianus van de) of Appelteren, Appelkeren, Appeldoren, bisschop van Sebaste, overleden 1507, behoorde tot de orde der Eremieten van St. Augustinus, en was afkomstig van Dordrecht of hoorde thuis in het dordtsche klooster zijner orde. Den 18en April 1502 werd Adrianus van de Appeltern, professor en baccalaureus in de theologie, door Paus Alexander VI tot bisschop van Sebaste benoemd en machtigt deze hem, om de wijding van elken katholieken bisschop te ontvangen en in het bisdom Utrecht de bisschoppelijke bedieningen uit te oefenen. Ter zelfder tijd werd hem een jaargeld toegekend uit de inkomsten van het utrechtsche bisdom van 200 rijnsche guldens. Bisschop Frederik van Baden, die hem als wijbisschop begeerde, had voor deze benoeming de noodige toestemming van het kapittel en van Rome gevraagd. 4 Aug. 1502 gaf hij den nieuwen wijbisschop volmacht ter uitoefening van het ‘suffragaenscap’ en regelde de uitbetaling zijner toelage. De volgende wijdingen door den bisschop Adrianus van Sebaste zijn bekend: 1504 een altaar in de Jeruzalemskapel van Ter Gouw; 2 Juni 1505 het beeld van O.L. Vrouw op het begijnhof van Haarlem, thans in de Sint Jozefskerk te Haarlem; tegelijkertijd wijdde hij in de commanderij van Sint Jan te Haarlem een altaar in het kapittel. Daags te voren had hij te Zoeterwoude bij de ridders van Sint Jan kerk, altaren en kerhof gewijd; 9 Aug. 1506 verleent de wijbisschop eenige aflaten aan de begunstigers van een altaar in de Cellebroederskerk te Dordrecht. Hij verleende ook eenige aflaten aan het Zijlklooster te Haarlem; de datum wordt niet aangegeven. Vermoedelijk was bisschop Adrianus van Apeltern een bloedverwant van Jacobus van Apeltern, proost van Elst, Domdeken van Utrecht. In Maart 1507 komt reeds zijn opvolger voor als wijbisschop. Juli 1507 werd een nieuwe titularis van Sebaste of Samaria
benoemd.
Zie: Brom, Archivalia in Italië I, ii. no. 1852, 55, 56; Eubel, Hierarchia Catholica II, 256, 310; Bijdragen bisd. Haarlem II, 208-210, XVI, 300, XXI, 317; Archief Utrecht XIX, 152-154.
Fruytier