[Zanten, Dr. Jacobus van]
ZANTEN (Dr. Jacobus van; niet: Jan, zooals gewoonlijk) was geneesheer in Haarlem, warm mennist, vriend en geestverwant van den rechtzinnigen Schijn. In 1740 nu gaf Koenraad Bremer, remonstrantsch leeraar te Amsterdam, anoniem het werk uit van een overleden ambtgenoot Bedenkingen over den christelijken waterdoop, waarbij hij Vijf verhandelingen over hetzelfde onderwerp, in 't bijzonder over den waterdoop voegde, terwijl hij het volgend jaar eene Verdediging van de verhandeling over den waterdoop uitgaf. Hij deed dit laatste tegen de verdedigers van het doopsgezind gevoelen, Wagenaar, Schijn, Verduin èn van Zanten, die immers de Aanmerkingen over den kinderdoop van Dr. John Gale uit het Engelsch vertaald had met eene voorrede ter wederlegging van Bremer's gevoelen en eenige opmerkingen over de verdraagzaamheid tusschen remonstranten en doopsgezinden. Van Zanten was dus goed doopsgezind. Hij is het ook in zijn gevoelen over den doop bij overgang. In 1711 had Hermannus Schijn, reeds genoemd, ‘leeraar onder de doopsgezinde christenen, hunne vergadering houdende op de Cingel in de Son te Amsterdam’ uitgegeven Korte historie der protestante christenen die men Mennonisten of Doopsgezinden noemt. Het was spoedig uitverkocht. Van Zanten spoorde hem toen aan hetzelfde werk in het Latijn te geven, opdat men ook in het buitenland het verschil tusschen wederdoopers en doopsgezinden kennen mocht. Zoo ontstond de Historia Mennonitarum, Amst. 1723 en 1729, 2 vol. (de eigenlijke titel Historia christianorum qui ... mennonitae appellantur ..). Het werd in het Nederlandsch vertaald door M. van Maurik, I 1727, II 1737. Van Zanten schreef er eene voorrede voor en zegt daar dan in:
‘dat de mennonieten nooit gewoon zijn den doop te herhalen, maar diegenen die zich tot bunne gezinte begeven, onder eene behoorlijke belijdenisse des geloofs zonder verderen doop aannemen’. Hij zelf was ook zonder doop overgekomen.
Hij schreef nog: Het leven van Socrates, uit het Fransch, 1710; De genezing van de jicht door het drinken van melk, uit het Latijn 1709; Den ganschen plicht van een christen, 1715.
Zie: S. Blaupot ten Cate, Gesch. Doopsgez. Holland II 30 vlg. 136; Cramer in Doopsgez. Bijdr. 1897, 166 vlg.; Paquot, Mém. II, 469; Catal. Doopsgez. Bibl. 1919, 9.
L. Knappert