die 29 Nov. 1787 inaugureerde De regimine idearum connexarum prudenter instituendo (over het wel bestieren onzer aaneengeschakelde denkbeelden) en zijne eerste openbare les gaf De origine sermonis humani (over den oorsprong onzer sprake). Hij gaf logica en metaphysica naar zijns vaders handboeken, sterrekunde naar Lulofs, physica experimentalis naar Musschenbroek. Viel dit alles hem te zwaar? Reeds twee jaar later nam hij aan (lokte hij uit?) een beroep naar Amsterdam, waar hij 27 Dec. 1789 werd bevestigd. Ook dit ambt bekleedde hij niet lang, nademaal hij tot de predikanten behoorde, die in 1796 de geëischte verklaring van instemming met den nieuwen regeeringsvorm niet wilden teekenen (zie beneden bij Viervant) en werden afgezet. De nu volgende jaren van gedwongen rust geb ruikte hij voor het uitgeven van enkele preeken, waaronder eene over Gods oppergebied over de watervloeden en eene andere over De verheugde kamerling (Hand. 8, 39). Voorts schreef hij twee verhandelingen voor het Haagsch genootschap, in 1798 Betoog dat de strafoefenende geregtigheid Gode waardig is en geenszins als eene hatelijke maar veelmeer als eene beminnelyke eigenschap van het hoogste en beste wezen beschouwd mag worden en in 1799 Verhandeling strekkende ten betoog van het eeuwig en onveranderlijk onderscheid van zedelyk goed en kwaad of deugd en ondeugd; met aanwijzing van eenige voorname bijzonderheden, waarin dat onderscheid, door zulken die het goede wel eens kwaad en het kwade goed zouden willen noemen, verdonkerd wordt; en van het onbetamende en nadeelige van dusdanige denk- en handelwijze. Deze laatste verhandeling lokte strenge critiek uit van Van Hemert (Magazijn V, 1). Was dit alles, zou men zeggen,
zuiver theologisch werk nochtans, toen de oude van de Wijnpersse in 1803 voor zijn taak hulp behoefde, werd de zoon daartoe geroepen als buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte. Hij inaugureerde 12 Nov. van dat jaar De amore Dei erga se ipsum, omnis inter homines juris omniumque nostrorum officiorum fonte (over de liefde Gods tot zichzelven, bron van alle recht onder de menschen en van alle onze plichten), zonderling geformuleerde en ook op zich zelve zonderlinge stof. Twee jaar later werd hij gewoon hoogleeraar in de redeneer-, bovennatuur- en zedekunde, 20 Sept. 1805 oreerende De vi et efficacia consuetudinis (over de kracht en werking der gewoonte). Zijn professoraat baarde teleurstelling aan zijne studenten en hemzelven; hij kon de vergelijking met zijn vader niet doorstaan: 1822 vroeg hij, ook om ziekte, emeritaat, waarvan hij nog twintig jaren genoten heeft.
Hij huwde 21 Nov. 1784 met Willemina Jacobine Verbrugge. Zij schonk hem een zoon Dionysius, die op driejarigen leeftijd stierf en Cornelius Adrianus, geb. 23 Jan. 1791. Er is daarna weêr een Dionysius geboren, die 7 Sept. 1815 zich te Leiden liet inschrijven in letteren en rechten als ‘amstelaedamensis 16’.