Aanvankelijk was hij der partij der Oud-Roomschen geheel toegedaan (onderteekende in 1701 het request, ten gunste van Codde naar Rome opgezonden), maar oneenigheid met hen bracht hem weer tot de Moederkerk terug. Toch was hij nimmer een voorbeeld van canonieke gehoorzaamheid. 8 Oct. 1715 werd hij benoemd en 21 Apr. 1716 geïntroduceerd als kanunnik van het Haarlemsche kapittel. Zooals uit de acta blijkt, vergaderde men veel te zijnen huize. Van de rechten, die dat kapittel zich als ‘capitulum sede vacante’ aanmatigde, was hij een sterk voorstander. Hij wilde dan ook niet gaarne den apostolischen vicaris v. Bijlevelt erkennen, en veroorzaakte dezen vele moeilijkheden. Wanneer in 1723 de katholieken tegenover den bisschop der Oud-Roomschen, Steenoven, een vic.-ap. willen, die tevens bisschop is, staat W. ook op de voordracht; van hem wordt dan gezegd, dat hij om vriendschap met een Oud-Roomsche bij de Katholieken niet erg gezien is, ofschoon hij zijne parochie goed bedient.
5 Oct. 1717 werd hij mede-provisor van het kollege Pulcheria te Leuven. Door zijne nalatigheid en die van zijn collega J.v.d. Steen in de visitatie, liep het kollege, waar toen de Oud-Roomsche Petrus Melis president was, groot gevaar den Oud-Roomschen in handen gespeeld te worden.
Zijn pseudoniem in de brieven over de admissie van een apost. vic. in 1724 luidt: Mr. le double.
W. was aartspriester van Amstelland van 1712 af, van Kennemerland van 1713 af, van Friesland 1708-1719, toen hij om ontslag vroeg van deze waardigheid, en tijdelijk ook van Noord-Holland, als hulp van den aartspriester v.d. Velden.
Zie: De Katholiek, 86 (1884), 109.; Bijdragen Haarlem, II, 131, 132, 320, 324, 337; IV, 334, V, 408; VIII, 279; XVII, 94, 147; XX, 8; Arch. Aartsbisd. Utrecht, VI, 320; XXII, 119, 218; Batavia Sacra, II, 412, 520.
de Jong