R. Visscher zijn beide ouders, die op 7 Juli in de Oude Kerk begraven worden. Eerst door zijn grootvader Jacob Pietersz. verzorgd, wordt hij, na diens overlijden in 1559, opgevoed ten huize van zijn zuster Geerte Pieters, gehuwd met Jacob van Campen. Hij blijkt toen goed onderwijs te hebben gehad, kende althans Latijn, Fransch en Italiaansch, daar hij in zijn verzen veel aan Martialis en Catullus, Petrarca, Marot en Ronsard heeft ontleend; ook aan Beza. Dat Roemer reeds op negentienjarigen leeftijd verzen heeft geschreven valt op te maken uit Quicken, V, 54, waar hij den beeldenstorm in de Oude Kerk te Amsterdam, in 1566, in een versje vermeldt. Hieruit kan men besluiten dat de Brabbeling in hoofdzaak als jeugdwerk beschouwd moet worden; zij bevat velerlei toespelingen op personen en toestanden van die dagen. Allerlei grappen op geestelijken en katholieke godsdienstige gebruiken kenteekenen hem als een onverschilligen katholiek in dien tijd, toen de roomsche godsdienst nog in Amsterdam heerschte, en doen den opkomenden hervormingsgeest gevoelen. Roemers vriend was toen de katholiek Hendrik Laurens Spieghel, twee jaar jonger dan hij, aan wien hij ‘Op Paesdach’ een berijmd briefje richt, om niet naar de kerk te gaan maar hem te komen bezoeken. Ook dit wijst op zijn jeugd, omdat de kerken toen nog voor de roomschen toegankelijk waren, dus vóór 1578. Als knaap en jongeling leefde Roemer het echte amsterdamsche leven mee, zooals de toespelingen op personen en schandaaltjes doen uitkomen.
Maar ook vroegtijdig is hij op reis gegaan, in verband met den graanhandel op de havens aan de N. en O. Zee. ‘Met groote moeyte en onrust ben ick over Zee geseylt,’ zegt hij (Quicken IV, 8) en meermalen geeft hij elders toespelingen op zijn zeereizen. Het meest blijkt echter uit zijn versjes, dat hij een zeer verliefden aard had. Steeds zinspeelt hij geestig op allerlei door hem ervaren liefdesavonturen; maar de titel van zijn dichtbundel zegt reeds, dat hij daarbij niet veel geluk had. In 1612 werd, buiten Roemers voorkennis, door Jan Paets te Leiden uitgegeven zijn bundel: T' Lof van de Mutse, ende van een blaeuwe scheen. Hij bezorgde in 1614 zelf een uitgave van zijn gedichten in 12, genaamd Brabbeling, verdeeld in Quicken, zeven Schocken, en in Rommelsoo: twee Schocken, verder Tuyters, Jammertjens, Teepelwercken, Het lof van een blaeuwe scheen, 't Loff van de Mutse en 't Loff van Rethorica. Het is een merkwaardige verzameling van oudhollandsche goedronde oubolligheid, een schat van gegevens voor de karakteristiek van de taal en van het amsterdamsche leven in de 16e eeuw, vooral in het ‘amoureuse’. Roemer trouwde in Maart 1583 met Aefgen Jansdr. Onderwater, de vijfde dochter van den brouwer in de Roos te Delft, een echt Calvinistische familie. De versjes van Roemer hebben opgang gemaakt door hun soms wel ruwe en immoreele, maarmeestal eerlijke scherts vol gezond verstand, en vooral door de opmerkelijk zuivere taal, waarin zij zijn gesteld. Roemer heeft daardoor veel invloed gehad op de vorming van het Nederlandsch, en is een ijverig medewerker geweest, met Hendrik Spieghel, evenals Roemer, een der meest invloedrijke leden van de Kamer ‘In
Liefd' bloeyende’, aan het in 1584 verschenen boekje Kort Begrip, leerende recht Duids spreken, oock waarheit van valschheit te scheijden, en aan de Twe-spraack, twee taalkundige werkjes.
R. V's aandeel in de bewerking van de Twespraack wordt m.i. onvoldoende bestreden door