Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5
(1921)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 985]
| |
Medemblik, in 1834 adelborst 1e klasse. Als zoodanig is hij, die zich van den beginne tot de hydrografie aangetrokken voelde, een langen tijd bij de opneming der Nederlandsche zeegaten gedetacheerd geweest. Eerst in 1839 werd hij tot luitenant ter zee 2e klasse bevorderd. Behalve enkele reizen van korten duur bracht hij zijn diensttijd uitsluitend in Oost-Indië door. Hij maakte zich daar vooral verdienstelijk door zijn werkzaamheid bij de hydrografische opnemingen, maar ook in menige militaire expeditie heeft hij zich onderscheiden. Reeds in 1844 werd hij ridder der Militaire Willemsorde, en in 1848 nam hij deel aan de Bali-expeditie van dat jaar, tegelijk met drie zijner broeders, waarvan er twee in het gevecht bij Djageraga op 9 Juni den heldendood hebben gevonden. Hijzelf werd in 1849 eervol vermeld wegens zijne diensten als marine-adjudant van den opperbevelhebber der derde Balische expeditie. Van 1849 tot 1851 kommandeerde hij Z.M. stoomschip Tjipanas, en daarna als luitenant-ter-zee 1e klasse Z.M. stoomschip Borneo, om vervolgens over te gaan tot het Indische sedentaire zeewezen. Weldra werd hij tot kapitein-luitenant ter zee bevorderd en in 1856 trad hij op als directeur van het Marine-Etablissement Onrust. In deze betrekking heeft hij zeer veel gedaan voor de verbetering en uitbreiding der materieele middelen van het etablissement, terwijl hij door het nemen van hygiënische maatregelen den verderfelijken invloed van het hoogst ongezonde klimaat trachtte te beperken. Zijn eigen gestel was echter, toen hij in 1860 het eiland verliet, voor goed ondermijnd. Sedert 1858 had hij bij zijn zware taak als directeur van Onrust nog den werkkring van inspecteur van de kustverlichting, het loodswezen en de bebakening waargenomen, en in 1860 werd hij effectief inspecteur. Al zijne vrije uren had hij in de laatste jaren besteed aan het bewerken van een algemeen ontwerp om de hoofdvaarwateren van Oost-Indië volledig van kustlicht-etablissementen te voorzien. Dit ontwerp werd in beginsel aangenomen, maar met de uitvoering ervan werd zoo weinig haast gemaakt, dat de even voortvarende en doorzettende als ongeduldige U. het niet lang kon uithouden en reeds in het einde van 1861 zijn betrekking neerlegde. Nadat hem op zijn verzoek eervol ontslag uit den dienst met recht van pensioen was verleend, werd hem nog het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw toegekend. Sedert heeft hij zich in een landelijke onderneming begeven, waarin de fortuin hem evenwel ongunstig was. Na drie jaar verliet hij Indië en sindsdien woonde hij achtereenvolgens te Voorburg, Haarlem, Utrecht, Düsseldorf en Lintorf om zich ten slotte weder in Haarlem te vestigen. Gedurende zijn verblijf in Duitschland was hij als directeur bij de Anglo-Dutch Mining Company werkzaam geweest, welke betrekking hem niets dan geldelijke verliezen en bittere teleurstelling had gebracht. Zijn laatste levensjaren heeft hij voornamelijk besteed aan vruchteloos gebleven pogingen om een vliegtuig te construeeren, maar hem ontbrak het kapitaal, dat voor de uitvoering zijner denkbeelden noodzakelijk was. Of hij bij die onderzoekingen op den goeden weg is geweest en werkelijk als een voorlooper van den uitvinder mag beschouwd worden, kan schrijver dezes niet beoordeelen. Als een geestelijk en lichamelijk gebroken man is hij, van wien ieder een schitterende loopbaan had verwacht, 25 Mei 1882 te Haarlem overleden. Uit zijn huwelijk met Julie le Roux zijn vier kinderen geboren, van wie alleen de schrijver van dit levensbericht hem heeft overleefd. | |
[pagina 986]
| |
Zie omtrent hem: Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1 Juni 1882. De daar gepubliceerde levensbeschrijving, waaraan in het bovenstaande zeer veel is ontleend, is van de hand van H. Dyserinck. C.C. Uhlenbeck |
|