[Tyasen, Goswin, Gozewijn]
TYASEN (Goswin, Gozewijn); in de ‘Kronijk van Arent toe Bocop’: Gossen Tays), geb. te Zwolle, 1421 of 1422 overl. te Windesheim. Hij was van rijke, aanzienlijke afkomst. Gelijk vele jonge mannen uit zijn dagen ging ook hij om onderwijs te genieten naar Deventer, het middelpunt der ‘moderne devotie’, en kwam er in nauwe verhouding tot Florens Radewijns, voor wiens breeden kring van geestverwanten en vrienden hij weldra een krachtigen steun zich betoonde. In 1386 hielp hij mee aan den bouw van het Fraterhuis op den Nemelerberg bij Zwolle, dat in 1398 het beroemde Sint-Agnietenbergklooster is geworden. Op Sint Andreas (30 Nov.) 1393 werd hij in het klooster te Windesheim ingekleed en het volgend jaar geprofest. Hij kon - om welke reden is onbekend - niet tot geestelijke geordend, derhalve niet als regulier kanunnik opgenomen worden; wel echter als reddiet, d.i. een kloosterbroeder van ondergeschikten rang, die met de regulieren dezelfde kerkdiensten waarnam en medezong in het koor, doch geen dienst deed aan het altaar (vergel. J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed, I, blz. 106-108). Groote liefde bezat Tyasen voor zijn convent. Zoo vermeldt het ‘Chronicon Windesemense’, dat hij daaraan acht en een halven bunder land, het vaderlijk erfdeel, op wettige wijze afstond in tegenwoordigheid van een notaris en getuigen en ‘cum stramine de terra suscepto et priori tradito’ (eigenaardig zinnebeeldig gebruik, hierin bestaande dat een stroohalm van den grond opgeraapt en aan den prior overgereikt werd). Een tijdlang was Goswin procurator en beheerde hij alzoo de geldzaken van het klooster. Hij staat bekend als een warm voorstander van de ‘heilige armoede’,
voortvloeiende uit zijn neiging tot ascetisme. Zijn medebroeders vermaande hij de wereld en al het wereldsche te verachten; en sterk verzette hij zich tegen vergrooting van grondbezit, tegen vermeerdering van inkomsten van het convent. Ongeveer acht en twintig jaar is hij in de Orde geweest. In het laatst van zijn leven heeft hij herhaaldelijk aanvallen van apoplexie gehad, de kwaal die hem eindelijk ten grave sleepte.
Zie: Joa. Busch, Chron. Wind., ed. K. Grube (Halle, 1886), 61, 72, 102, 115-118, 294, 300; Thom. a Kempis, Chron. Montis S. Agnetis (achter de ed. H. Rosweyde (Antv. 1621) van genoemd Chron. Wind.), 7; Kronijk van Arent toe Bocop (uitgeg. door het Hist. Genootschap, 2de serie, V (Utr. 1860)), 416; J.C. van Slee, De Kloostervereeniging van Windesheim (Leid. 1874), 21, 30, 50, 52, 115, 251; Acquoy, a.w. I (Utr. 1875), 63 aant. 3, 82 volg., 107, 134 aant. 3, 189 aant. 3, 191; III (Utr. 1880), 244, 247, 268; M. Schoengen, Jacobus Traiecti alias de Voecht, Narratio de inchoat. domus cleric. in Zwollis (Amst. 1908), 283.
Brinkerink