problemen meer op te lossen: die taak hadden anderen reeds volbracht. Maar zijn neigingen voerden hem meer en meer tot de weergave van hetgeen hij rond zich heen zag gebeuren: het leven van de kleine burgerij, waartoe hij zelf behoorde, heeft niemand zóó uitnemend en levendig gekarakteriseerd en tegelijkertijd zóó schilderachtig weergegeven als Jan Steen. Van den ochtend tot den avond geeft hij dit leven weer: van het opstaan tot het slapen gaan; en geen gebeurtenis in het leven is er, die hij niet op de een of andere wijze heeft weergegeven: huwelijksgebruiken (Weenen, Brunswijk), Driekoningenfeesten (Cassel, Brussel), De St. Nicolaasavond (Rijksmuseum), de Prinsjesdag (Rijksmuseum), geboortefeesten, danspartijen en stille, huiselijke maaltijden, stoeiende kinderen, boeren, vertier in herbergen, in tuinen en op de plassen, zieke vrouwen met hoofdschuddende doktoren, verliefde jongelingen en oude gekken; de vrek, door den dood verrast, de alchimist, bij wie een moeder troost komt zoeken, en wat niet al.
Zijn kunst is in dit opzicht een encyclopaedie van het toenmalig dagelijksch leven. Maar daarbij geeft hij dit vaak op bijzonder humorisrische wijze, als illustratie van een spreekwoord (‘soo de ouden songhen, so pypen de jonghen’, ‘Daar helpt geen medesyn, het is der minne pijn’, ‘Wat helpt keers en bril, als den Uyl niet sien en wil’), of een situatie weergevend op onovertroffen rake wijze. En telkens is het alles koloristisch prachtig overwogen en meesterlijk in gebaar en houding.
Ook in zijn godsdienstig getinte onderwerpen uit het huiselijk leven is Jan Steen zeer opmerkelijk. Het bidden vóór en na den maaltijd (Nat. Gallery en Duke of Rutland) geeft hij weer met haast kinderlijke devotie en grooten ernst.
Losbandig, zorgeloos leven gispt hij in enkele groote, welverzorgde composities (Parijs, collectie Schloss; Weenen, Museum; Londen, Duke of Wellington) met deels nog onverklaarde toespelingen en symbolen.
Ook als bijbelschilder is hij vaak voortreffelijk, vooral in zijn tafereelen uit het Oude Testament (Woede van Ahasverus). In zijn Nieuw-Testamentische verhalen is hij soms minder duidelijk. Hoe prachtig van kleur en karakterteekening vele van die schilderijen ook mogen zijn (Emmausgangers, Rijksmuseum, Bruiloft van Kana in de collectie O. Beit te Londen), toch is in zijn allesbehalve verheffende of grootsche opvatting van den Christus iets, dat hindert.
Ook met zijn katholicisme kunnen wij die schilderijen niet in overeenstemmig brengen. ‘Jan Steen als hijbelschilder’ is vooralsnog een moeilijk probleem.
De volheid van zijn kunnen heeft Steen tot het laatst (hij overleed op 53-jarigen leeftijd) bewaard. Tegen 1670 wordt hij evenwel in veel van zijn werken wat bonter, wat afwisselender in zijn lichter geworden coloriet. Zijn groepeering wordt steeds grootscher en het toppunt daarvan is de haast onontwarbare menschenkluwen in de dolle bruiloft der aan Jan Steens zoo rijke collectie van den Hertog van Wellington te Londen.
Jan Steen is de Breero onder de schilders. Hij heeft, als geen tweede (de te jonggestorven Brouwer misschien uitgezonderd) het menschengedoe om zich heen beluisterd en hij heeft het bekeken met die opgewektheid en dien sprankelenden zin voor humor, die hem tot den grooten tegenhanger maakt van onzen Shakespeare, Rembrandt.
Al was Steen geen Rembrandt, al staat hij niet gelijk deze, als een internationale, maar als een