over te trekken. De hollandsche troepen trokken terug op Bommel en Gorcum, verder op Woerden en Leiden; 18 Jan. 1795 zijn de Franschen in Amsterdam, 22 Jan. in den Haag: de Republiek der Vereenigde Nederlanden had opgehouden te bestaan.
Snoeck nam geen dienst in het nieuw opgerichte bataafsche leger, maar verzocht ontslag, dat hem 10 Aug. 1795 verleend werd. Hij vestigde zich daarop eenigen tijd metterwoon te Groningen, later te Nijmegen, waar hij zijne vrouw en zijn eenigen zoon verloor. Aan de poging van den erfprins van Oranje, om in 1799, in verband met de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland, eene contra-revolutie in ons land tot stand te brengen, heeft hij medegewerkt door in Aug. naar Zeeland te gaan en daar, als fruitverkooper, bij de soldaten inlichtingen in te winnen omtrent de sterkte en de verdedigingsmiddelen der fransche troepen op Walcheren, alsmede omtrent de gesteldheid der kusten. De aanteekeningen, die hij gemaakt had. bracht hij te Elten bij d'Yvoy, die aldaar een centraal bureau had, waar alle berichten voor den Erfprins inkwamen, en bij wien ook een engelsche kolonel vertoefde, door de engelsche regeering gezonden, om zich van alle voor den aanval op de Republiek wetenswaardige zaken op de hoogte te stellen. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij aan die medewerking, na de mislukking van genoemde expeditie, de plaatsing te danken gehad bij de ‘Dutch brigade’ op het eiland Wight, waar hij tot de ontbinding van dit korps, na den vrede van Amiëns, gebleven is. Hij kwam terug met den majoorsrang, werd in het genot gesteld van de engelsche ‘allowance’ en vestigde zich weder te Nijmegen.
Na de inlijving van ons land bij Frankrijk, werd hij, als tot de gegoeden behoorende, benoemd tot ‘conseiller de la préfecture’. Pogingen, door hem in 't werk gesteld, om van die betrekking ontslagen te worden, werden hem door den onderprefect, de Bonnechose, ten sterkste ontraden, vooral op grond dat hij reeds op de lijst der verdachten was aangeteekend. Hij heeft zich naar dien welgemeenden raad gedragen, ofschoon de uitbetaling der allowance daardoor ophield.
Nadat Nijmegen 5 Jan. 1814 door de Franschen ontruimd was, vertrok Snoeck naar den Haag, om den Souvereinen Vorst zijn diensten aan te bieden. Spoedig kon hem een werkkring worden opgedragen, waarbij zoowel van zijne kundigheden als ingenieur, als van zijne locale kennis kon worden partij getrokken. Grave was door de fransche troepen bezet gebleven, en het garnizoen aldaar veroorzaakte door requisitiën en strooperijen den bewoners der omliggende plaatsen veel overlast. Teneinde hieraan perk te stellen, was de nieuw benoemde gouverneur van Gelderland, J.C.E. baron van Lynden, reeds begonnen met den landstorm op te roepen, om de vesting in te sluiten; doch het werd noodig geoordeeld, om daaraan ook troepen van het nieuw opgerichte staande leger toe te voegen. Voorloopig was evenwel alleen het 5de bataljon infanterie van linie (nog slechts 200 man tellende) beschikbaar. Het werd aangevoerd door kolonel S. graaf van Limburg Stirum, die tot commandant der blokkade benoemd werd en aan wien den bij besluit van den S.V. van 5 Febr. 1814 benoemden majoor-ingenieur Snoeck werd toegevoegd. Feitelijk werd deze (16 Maart 1814 tot luitenant-kolonel bevorderd) met de leiding der blokkade belast, welke leiding tijdelijk ook in naam aan hem