[Rhoer, Cornelis Willem de]
RHOER (Cornelis Willem de), zoon van den groningschen hoogleeraar Jacobus de Rhoer, geb. te Deventer 26 Sept. 1751, gest. te Utrecht 15 Jan. 1821. Hij studeerde aan het gymnasium te Deventer, waarvan hij 28 Jan. 1765 werd bevorderd tot de hoogeschool met een Oratio pro urbe Daventria (Deventer 1765). Hij ging nu studeeren aan het athenaeum in zijn vaderstad, maar volgde zijn vader naar Groningen, waar hij 11 Jan. 1768 ‘gratis in honorem patris collegae professoris’ werd ingeschreven. Van Groningen ging hij naar Leiden, waar hij 19 Sept. 1771 werd ingeschreven. Hij bleef daar slechts een jaar; 30 Sept. 1771 vinden wij hem weer in het groninsche album. Te Groningen promoveerde hij ook den 19. Mei 1773 tot doctor in de beide rechten op een Specimen historico-juridicum inaugurate de poena ad filios et propinquos rei non extendenda qua variarum gentium mores ac leges exponuntur earumque caussae indagantur (Gron. 1773). Te voren had hij reeds van zijn historische neigingen blijk gegeven door zijn Dissersertatio philologica de studiis litterariis Caesaris Augusti (Gron. 1771).
De Rhoer bleef voorloopig te Groningen als advocaat werkzaam, totdat hij 17 Nov. 1777 werd benoemd tot hoogleeraar in de historie, de welsprekendheid en het Grieksch aan de academie van Harderwijk. Den 10. Sept. 1771 aanvaardde hij dat ambt met een Oratio inauguralis qua ostenditur multum ad ingenii culturam per Europam profuisse expeditiones quae cruciatae vulgo appellantur (Harderwijk 1778). In 1781 hield hij een rectorale rede Pro fructibus qui ex historiae patriae studio in vitam civilem redeunt. In 1784 werd hem ook het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis opgedragen. In 1791 hield hij een rectorale rede De artibus ac literatura studiis Romanorum ingeniis et Reipublicae accommodatis. In datzelfde jaar werd hij belast met het onderwijs in het natuur-, volken- en staatsrecht en werd tevens ontheven van dat in het Grieksch. In 1795 bedankte hij voor het ambt van raadsheer in het provinciaal hof te Utrecht; wellicht in verband daarmede werd hij in dat jaar uitsluitend belast met zijn juridische vakken.
In 1796 werd de Rhoer door het district Harderwijk verkozen tot lid der Nationale Vergadering, waar hij zich bij de federalisten aansloot en tot lid der commissie voor de constitutie werd benoemd. In 1797 werd hij niet verkozen in de tweede Nationale Vergadering en keerde na een onderbreking van anderhalf jaar tot zijn wetenschappelijken arbeid terug. Den 7en Maart 1798 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de rechtsgeleerde faculteit te Utrecht, welk ambt hij tot zijn dood heeft bekleed. De Rhoer was een man van zeer uitgebreide kennis en grooten aanleg; hij heeft aan het geschiedenisonderwijs een zelfstandige plaats gegeven in het academische leven; hij bracht de philosophische geschiedbeschouwing, die hij aan Robertson en Heeren had ontleend,