| |
[Quaita, François]
QUAITA (François), in 1742 te Keulen geboren, trad op 19-jarigen leeftijd in oostenrijkschen krijgsdienst (vermoedelijk in de oostenrijksche Nederlanden), bleef daarin ruim 22 jaren (van welken tijd geen aanteekeningen voorhanden zijn), meldde zich, toen het staatsche leger in het laatst van 1784, bij gelegenheid van de geschillen met keizer Joseph II met nieuwe regimenten zou worden uitgebreid, bij den stadhouder aan, en verkreeg 21 Jan. 1785 van den Raad van State eene commissie als ritmeester van een compagnie hussaren in het nieuw opgerichte waalsche legioen van kolonel de Matha. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij in het oude leger niet langer gediend dan tot October 1787, toen het
| |
| |
regiment van genoemden kolonel, die de zijde van de Staten van Holland tegen den Prins-Stadhouder had gehouden, gereduceerd werd. Hij komt althans niet in de officiersboekjes van dien tijd voor.
Nadat het staatsche leger in 1795 was opgelost, kwam in de formatie van het nieuwe bataafsche leger een regiment hussaren voor, grootendeels gevormd uit de oude regimenten van van Heeckeren en Timmerman. Als eerste commandant daarvan werd, 10 Juli 1795, aangesteld Frans Quaita, door generaal van Boecop aanbevolen als een officier, die vele anderen van zijne brigade in bekwaamheid overtrof. Het aantal zijner dienstjaren in het bataafsche leger liet men tellen van het oogenblik zijner eerste indiensttreding bij het staatsche leger af (1785). Het regiment hussaren werd ingedeeld bij de divisie van generaal Dumonceau, en kwam, nadat het eenigen tijd verspreid was geweest over Holland, Utrecht en Brabant in Juli 1796 voor het grootste gedeelte in garnizoen in de provinciën Groningen en Friesland. Van dien tijd af had de kolonel gelegenheid, om leiding aan de oefeningen te geven, de manschappen aan tucht te gewennen en een goeden geest in het regiment te brengen. In 1797 zou eene bataafsche legerafdeeling, onder bevel van generaal Daendels, vereenigd met eene fransche krijgsmacht, onder het opperbevel van generaal
| |
| |
Hoche, eene landing in Ierland bewerkstelligen. Ook Quaita werd met twee eskadrons van zijn regiment bij die troepen ingedeeld. Van 17 Juli tot 9 Sept. was die afdeeling ingescheept in het Marsdiep, gereed om elken dag uit te zeilen. De expeditie kwam echter niet tot uitvoering; de troepen werden ontscheept en Quaita keerde na eenigen tijd met zijne eskadrous weder naar Groningen en Friesland terug.
In de 2e helft van Juli en in Aug. 1799 was het grootste gedeelte van Dumoneeau's divisie, ook het regiment hussaren van Quaita, langs de noordelijke kusten van Groningen en Friesland opgesteld, om, zoo noodig, aldaar eene landing der Engelschen te beletten. Nadat de 1e engelsche afdeeling den 27en Aug. in Noord-Holland voet aan wal had gezet, ontving Dumonceau van den franschen opperbevelhebber, generaal Brune, bevel om met ⅔ van zijne divisie naar Holland te komen, ten einde met de divisie-Daendels en de beschikbare fransche troepen den gelanden vijand terug te drijven of het verder voortdringen te beletten. In den vroegen morgen van den 31en Aug. opende Quaita's regiment den afmarsch uit Groningen. Over Meppel, Zwolle, Hattem, Voorthuizen, Amersfoort, Weesp, Amsterdam en Velzen kwam het den 8en Sept. te Heilo, waar het tot den 3en Oct. voortdurend in kantonnement gelegen heeft. Telkens van daar uittrekkende, heeft Quaita met het regiment deelgenomen aan den aanval op de Zijpe (10 Sept.) en de slagen bij Bergen (19 Sept.) en Alkmaar (2 Oct.). Uit het door hem, na den veldtocht ingediende en bewaard gebleven: ‘Rapport historique et topographique du colonel Quaita commandant le régiment d'Hussard bataves’ komt ten duidelijkste uit, dat in het polderland voor cavalarie zeer weinig gelegenheid tot optreden is. In laatstgenoemden slag werd hem, door generaal Vandamme, omstreeks 7 uur 's avonds, dus nagenoeg in de duisternis, op het strand bij Egmond op zee, onder hoogst moeilijke omstandigheden gelast, het regiment ten aanval te doen oprukken, waaromtrent hij zelf schreef: ‘mon attaque ne pouvait done pas réussir, à quoi l'obscurité a encore contribué davantage’. Maar den 6en Oct. was hij gelukkiger.
Na den slag van den 2en Oct. had Brune het fransch-bataafsche leger doen terugtrekken tot in en voorwaarts van de lijn Wijkaan-Zee - Beverwijk. Vier dagen later ontwikkelde zich aldaar een voorposten-gevecht tot een slag. Westwaarts van Castricum was open terrein. waar cavalerie in werking kon komen. Nadat den geheelen dag met afwisselend gevolg gestreden was, waarbij Quaita in het middaguur reeds een 200-tal engelsche dragonders met ongeveer 130 hussaren had teruggeslagen, werd in die streek tegen den avond het fransche centrum door den vijand tot wijken gedwongen, juist ter plaatse, waar het bataafsche regiment hussaren in 1e linie, het 10e regiment dragonders in 2e linie en het 4e regiment chasseurs (beide laatste fransche regimenten) in 3de linie was opgesteld. Quaita erkende het geschikte oogenblik voor de cavalerie om in te grijpen: et c'est à haute voix que j'ai commandé l'attaque aux trois corps de cavalerie, en criant à la brave infanterie française: ‘la cavalerie charge, ne tirez plus, en avant Enfants de ia patrie, battez la charge, aux baionnettes, pas de charge’; la brave infanterie française s'est ralliée à ma voix; elle s'est avancée, feu et combat ont cessé à l'instant et le champ de bataille a été gardé; plusieurs prisonniers ont été fait; des milliers
| |
| |
l'eut été, si la nuit n'avait pas favorisé la fuite de l'ennemie’. Zoo schreef hij zelf in zijn ‘Rapport’; zoo is het ook door den voornaamsten beschrijver van den veldtocht van fransche zijde [un officier de son (Brune's) états-major] te boek gesteld, met het enkele verschil, dat deze Brune de eer toekent, van het bevel tot den aanval te hebben gegeven. De aanvalsrit besliste in het centrum den strijd; de Engelschen waren voorgoed afgeslagen, en trokken twee dagen later naar de Zijpe terug. Na het einde van den veldtocht schreef generaal Dumonceau, 1 November, aan den agent van oorlog over het regiment hussaren o.a.: ‘er heerscht bij dit regiment een civismus, een ijver en liefde tot den dienst, die alles overtreft en die volkomen beantwoordt aan de intelligentie van zijne waardige chefs’. Het regiment hussaren keerde met zijn kolonel, met roem beladen, naar Groningen terug.
In het volgende jaar werd eene bataafsche afdeeling van 11 bataljons infanterie, 6 eskadrons cavalerie, 3 comp. artillerie te voet en eene comp. rijdende artillerie, onder bevel van generaal Dumonceau, bestemd, om, vereenigd met fransche troepen, onder het opperbevel van generaal Angereau, in Duitschland den linker vleugel te dekken van het fransche hoofdleger onder generaal Moreau. Van de zes eskadrons waren er twee van het regiment hussaren. Quaita, hoewel niet daartoe aangewezen, verzocht met dezen te mogen uittrekken, wat hem werd toegestaan. Zoo maakte hij den zgn. winterveldtocht aan de Main mede, tijdens welken de bataafsche afdeeling zich naar het getuigenis hunner fransche aanvoerders roemrijk onderscheidde, en ook Quaita's beleid en bekwaamheid, inzonderheid den 18en Dec. in het gevecht bij Graffenberg (nabij Neurenberg) eervol worden vermeld. Tijdelijk voerde hij het commando over de brigade van generaal Bruce. Den 18en Juni 1800 had de afdeeling het grondgebied der Republiek verlaten; 19 April 1801 waren de hussaren in Nijmegen terug.
18 Juli 1803 werd Quaita tot generaal-majoor bevorderd. In dien rang woonde hij in den zomer van 1804 de oefeningen bij in het kamp van Zeist, waar toen, onder de leiding van generaal Marmont, de pyramide werd opgeworpen, die later naar den slag van Austerlitz genoemd werd. Hij voerde er, onder den franschen generaal la Coste, het bevel over eene brigade cavalerie. Bij dien van de vele fransche generaals en kolonels, werd ook zijn naam in den steen op de 4e face gebeiteld met die van de bataafsche kolonels Cartenet, Collaert en Usslar. Ook het volgende jaar werd dit kamp betrokken, doch den 30en en 31en Juli plotseling opgebroken, omdat het legerkorps aan den Helder moest worden ingescheept, om met andere troepen, die langs de fransche kust gelegerd waren, eene landing in Engeland te ondernemen. Quaita voerde een der brigades aan van de divisie Dumonceau. Den 2en Sept. werden de troepen echter weder ontscheept, om naar Duitschland te marcheeren, en deel uit te maken van het Groote leger, hetwelk onder aanvoering van den Keizer zelf, in den 3en coalitie-krijg Oostenrijk zou vernederen. Quaita verwisselde zijn brigade-commando met dat over de bataafsche cavalerie. In dien veldtocht heeft de bataafsche divisie geen deel genomen aan de groote krijgsgebeurtenissen; niettemin betuigde de Keizer, na den slag bij Ulm, reeds bij dagorder van 28 Oct., zijne tevredenheid aan het
| |
| |
legerkorps van generaal Marmont over de marschen, die het had moeten alleggen en over de wijze, waarop het de vermoeienissen en ontberingen had verdragen. In Maart 1806 keerden de bataafsche troepen in vier colonnes op den vaderlandschen bodem terug; over eene hiervan was het commando aan generaal Quaita opgedragen.
In Dec. 1807, dus eerst op 65-jarigen leeftijd, werd hij gepensionneerd, na vooraf door koning Lodewijk benoemd te zijn tot ridder in de orde van de Unie. Hij vestigde zich toen in Maastricht, waar hij in 1816 nog in leven was.
Hij is gehuwd geweest met Françoise Emilie de Baderstein. Van zijne negen kinderen zijn twee zonen achtereenvolgens in bataafschen, hollandschen en nederlandschen dienst geweest:
1. Reinhard Joseph, geb. te Straatsburg 21 Febr. 1784, overl. 30 Juli 1819, trad 1 Maart 1798 als cadet in dienst bij het regiment van zijn vader, maakte daarin den veldtocht mede in Noord-Holland in 1799, werd 31 Oct. 1803 aangesteld tot 2en luitenant, en ging bij zijne bevordering tot 1en luitenant, 21 Juni 1806, over in de lijfgarde van den Raadpensionaris, welke kort daarna de garde van den koning van Holland zou worden. In die garde diende hij korten tijd in 1806 in het Noorder-leger, onder koning Lodewijk in Westfalen, en in het leger dat in 1809 in het westelijk deel van Noord-Brabant, eveneens onder den Koning, werd bijeengetrokken, om de landing der Engelschen in Zeeland te keer te gaan. In 1810 overgegaan in franschen dienst, werd hij 9 Juli 1811 kapitein, in welken rang hij in 1812 den veldtocht in Rusland bijwoonde. In Nederland teruggekeerd, werd hij 5 Mei 1815 kapitein in het zuid-nederl. regiment karabiniers landmilitie; 12 Juli d.a.v. werd hem als kapitein de rang van majoor verleend in de afdeeling kurassiers No. 9.
2. Louis Robert, geb. te Hasselt 22 Juli 1788. Op zijn 12en verjaardag, 22 Juli 1800, werd hij als cadet aangenomen in het regiment van zijn vader; 28 Juli 1805 aangesteld tot 2en luitenant, trekt hij in het najaar met de bataafsche divisie, onder Dumonceau, naar Oostenrijk, en in het volgend jaar onder koning Lodewijk naar Westfalen. In 1807 strijdt hij onder maarschalk Mortier in Zweedsch-Pommeron, tijdens welken veldtocht hij, 6 Febr., bevorderd wordt tot 1en luitenant; in 1808 bewaakt hij de hollandsche kusten; in 1809 is hij onder de troepen, die in het westen van Noord-Brabant het oprukken van het in Zeeland gelande engelsche leger moeten beletten; in 1810 gaat hij, bij de inlijving van ons land, over in franschen dienst. Het hollandsche regiment hussaren, waarin hij steeds was blijven dienen, werd het fransche regiment hussaren No. 11, in hetwelk hij, 12 Maart 1812, tot ritmeester werd bevorderd en eenige maanden daarna, deel uitmakende van Ney's legercorps, Rusland binnentrok. In het laatst van Aug. werd hij in zijn rang overgeplaatst naar het 8e regt. hussaren in het 1e cavalerie-corps van Nansouty, met hetwelk hij deelnam aan den slag van Borodino (7 Sept.), de gevechten van Tarutino (de overvalling van Murat door de Russen op 18 Oct.) en Malo-Jaroslawetz (24 Oct.), den overtocht van de Berezina (27 en 28 Nov.) en, zooals hij in zijn stamboek liet inschrijven: ‘verder bij alle affaires in den veldtocht van Rusland gediend hebbende bij de voorhoede der Groote Armee’. Op de grenzen van Rusland ziek achtergebleven,
| |
| |
werd hij, na zijn herstelling door Duitschland trekkende, bij Breslau in Silezië krijgsgevangen gemaakt.
In Maart 1814 is hij in Nederland terug. Het is te begrijpen, dat iemand met zooveel oorlogsondervinding een welkome aanwinst was in het nieuw te vormen nederlandsche leger. 28 Maart d.a.v. wordt hij als adjudant bij generaal Stedman geplaatst; 12 Oct. van dit jaar wordt hij benoemd tot ritmeester-adjudant bij het regt. hussaren No. 8 (samengesteld uit Zuid-Nederlanders); 5 Mei 1815 wordt hem, met behoud van zijne betrekking, de rang van majoor toegekend, in welken rang hij bij de brigade van den generaal-majoor baron Chigny deel neemt aan den slag bij Waterloo, waar hij zich zoo onderscheidt, dat hem bij Kon. besl. van 11 Aug. 1815 het ridderkruis 4e kl. der Militaire Willemsorde wordt vereerd.
2 Sept. 1815 verkrijgt hij den effectieven rang van majoor; 20 Dec. 1826 wordt hij bevorderd tot luit.-kolonel en gaat hij over naar het regiment hussaren No. 6 (de hussaren van Willem Boreel).
Toen in 1830 de opstand in Zuid-Nederland uitbrak, lag dit regiment in garnizoen in de kleine vesting Doornik. Den 10en Sept. ontving de commandant (kolonel van Balveren) in 't geheim bevel, met het regiment naar Oudenaarden te marcheeren. Omdat de bevolking der stad duidelijk getoond had, zich bij de opstandelingen te willen aansluiten, besloot de kolonel het regiment, alsof het slechts eene gewone oefening of een militairen marsch betrof, zonder eenige bagage te doen uitrukken en gaf hij zelfs den standaard ter bewaring aan den overste Dequaita (zoo moest, ingevolge raadpleging van zijn geboorte-akte, sinds 1822 zijn naam worden geschreven), die met vijf andere officieren zou achterblijven, en wien hij persoonlijk voor het behoud daarvan verantwoordelijk stelde. Ofschoon van geboorte Zuid-Nederlander, heeft de overste, als eer- en plichtgetrouw soldaat, de belofte, die hij had afgelegd, naar behooren vervuld. Spoedig na het vertrek van het regiment werden de opstandelingen in de stad geheel meester en sloot zich het plaatselijk bestuur bij het voorloopig bewind aan. De achtergebleven detachementen infanterie en cavalerie werden in de kazernes belegerd, en ten slotte werd den 1en Oct. eene capitulatie gesloten, volgens welke de magazijnen met kleeding en wapenen, zoomede de paarden met al het zadeltuig aan het provisioneel gouvernement moest worden overgegeven; alle noord-nederlandsche officieren en manschappen mochten evenwel naar hun vaderland terugkeeren. De vijf noord-nederlandsche officieren, die met Dequaita waren achtergebleven, drongen nu bij hem aan, om hun den standaard (die natuurlijk van den stok was genomen) af te staan, opdat zij voor de overbrenging daarvan zouden zorg dragen; doch hij bleef dit, als persoonlijk verantwoordelijk, stellig weigeren. Hij
sloot zich niet bij den opstand aan, doch beschouwde zich voorloopig als krijgsgevangene. Na afloop van den Tiendaagschen veldtocht heeft hij, ingevolge machtiging van den Koning, den standaard en eene som gelds van ƒ 3720,10, die eveneens door hem in bewaring was gehouden, aan den nederlandschen gezant bij het fransche hof afgegeven. Langs dien weg bekwam het regiment zijn standaard terug. Dequaita was reeds, als in België achtergebleven, van de stamlijst der officieren geroyeerd; doch bij afzonderlijk Kon. besl. van 15 Oct. 1831 is hem
| |
| |
toen ‘honorable demissie’ verleend. Verder is van hem niets bekend, dan dat hij 9 Jan. 1868 is overleden.
Zie over den generaal Quaita en zijne zonen: van Seypesteyn, Geschiedenis van het regiment Hollandsche Hussaren ('s Grav. 1849) 20 v.v.; dezelfde, Het leven en karakler van Jean Baptiste, graaf Dumonceau (Hert. 1852); 40; d'Auzon de Boisminart, Gedenkschriften ('s Grav. 1841) I, 318; Koolemans Beynen, Krijgsgeschiedkundige studie over de verdediging der Bataafsche Republiek in 1799 in De Militaire Spectator 1894, 181 en volgende afleveringen; Bosscha, Neerlands heldendaden te land, naamregister (ook op ‘de Guaita)’; Campagne sur le Mein et la Rednidz de l'armée Gatlo-Batave, aux ordres du général Augereau (Paris 1802) 67; van Tuyll van Serooskerken, De lichtblaauwe Hussaren van Willem Boreel, waar Louis Robert op bl. 38 ‘de Guieta’ en op bl. 63 en 64 ‘de Guita’ en in de naamlijst op blz. 98 ‘de Guaita’ wordt genoemd; von Löben Sels, Bijdragen tot de Krijgsgeschiedenis van Napoleon Bonaparte ('s Grav. 1839) I, 311, 317; De uniformen van de Nederlandsche zee- en landmacht ('s Grav. 1900) tekst van F.J.G. ten Raa, 8, 9; van Es, Het historisch Museum van het korps Rijdende Artillerie (Arnhem 1898, niet in den handel) II, 62, 98; P.J. Frederiks, De pyramyde van Austerlitz (Amersfoort 1895) 17, 32; Mèmoires historiques sur la campagne du général en chef Brune en Batavie, rédigés par un Officier de son état-major (Paris au IX) 79; Wilbrenninck, Chronologische lijst van H.H. Officieren der Cavalerie van het Nederlandsche leger
(1898, niet in den handel), ook vervolg 4e serie, bl. 5; verder samengesteld met behulp van dienststaten en archiefstukken.
Koolemans Beijnen |
|