Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5
(1921)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 542]
| |
dent te Harderwijk (ingeschr. 18 Sept. 1771), waar ook zijn vader en onderscheiden met hem gelijknamigen hadden gestudeerd, genoot hij daar het onderwijs van Joh. Herm. Schacht, hoogleeraar sinds 14 Juni 1764, die met zijne ongemeene, encyclopaedische kennis volle veertig jaren der hoogeschool tot roem zou zijn. In 1778 werd Proper predikant te Dalen, daarna te Vollenhoven, Hien en Doodewaard, Leiderdorp en toen, Sept. 1797, te Leiden, waar hij tot begin 1833 zijn ambt bekleeden zou. Toen hij te Hien stond is zijne beroeping naar Harderwijk niet goedgekeurd, vermoedelijk uit politieke overwegingen (Verzam. van stukken betr. de improbatie der ber. van H.P. Harderw. Apr. 1796). Zoowel hijzelf als zijn biograaf Siegenbeek zijn typische vertegenwoordigers van het tijdperk, dat zelfgenoegzaam en al te rustig, maar ook tevreden en gemoedelijk is. ‘Gevormd in een tijd, toen de predikwijze nog op verre na de hoogte van volkomenheid niet bereikt had, waarop zij in onze dagen staat’, wist Proper toch van de latere vorderingen partij te trekken. Hij ‘hield met de meeste nederlandsche godgeleerden den gulden middenweg’, maar bleef ook ‘verre van die dwaze zucht naar nieuwheid, die zich in het naburig Duitschland geopenbaard heeft’. Hij vond hoorders bij ‘dezulken die niet enkel of althans voornamelijk, gelijk thans helaas maar al te veel het geval is, tot streeling en bevrediging van hun kunstsmaak de godsdienstige bijeenkomsten bezoeken.’ Wij hebben 's mans Feestrede in druk 27 April 1828 ter viering zijner 50 j. evangeliebediening uitgesproken in de Pieterskerk, ‘zonder vermindering of verzwakking in vermogen’. Hij gewaagt daarin dankbaar van ‘huiselijken vrede en geluk, van gezelligheid en vriendschap’ door hem genoten. Hij zegt, dat hij Christus heeft mogen prediken als ‘voortreffelijkst leeraar der menschen, verhevenst voorbeeld der deugd, maar ook als eeniggeboren zoon van God, die op zijn middelaarstroon heerschappij voert’. En dan in benijdenswaardige tevredenheid: ‘Het heet en driftig ijveren voor oude namen en leervcrmen, die uit de menschen zijn, is bekoeld. Schoolsche twisten, die weleer christelijke harten van elkander verwijderden, zijn gestaakt. De geest der liefde en der gematigdheid is aanmerkelijk toegenomen. De prediking is meer genaderd aan apostolische eenvoudigheid en duidelijkheid’. Toch gewaagt hij van ‘ontzettende gebeurtenissen, door hem beleefd, tooneelen van verwoesting door hem aanschouwd’. Hij mag, behalve op tooneelen in den patriotten- en den franschen tijd, gedoeld hebben op de ramp van 12 Jan. 1807, die Leiden geteisterd had. Zijn kleindochtertje Johanna Catharina, vijf maanden oud, kind van zijne dochter, die met notaris C.P. van Staveren getrouwd was, kwam om onder het puin van het ouderlijk huis (naast het hoekhuis Steenschuur-Nieuwst eeg van schepen van Noort). De leerrede, welke hij had uitgesproken op den tweeden Zondag na de ramp, is met die van anderen uitgegeven (Bundel van aanspraken enz. 1807, 67-99). Ook hij ontkent, dat rampen straffen zouden zijn voor de zonden; hij ziet er veeleer een leerschool in. Behalve deze beide preeken ‘liet hij geen schriftelijke gedenkteekenen van zijne kunde achter’. Zie: Alb. Stud. Ac. Gelro-Zutph. 130b en register i.v.; Bouman, Gesch. d. voorm. geld. hoogeschool 1847, II, 290-297, 490 vlg.; L. Knappert, De ramp van Leiden 37, 58 vlg. Siegenbeek in Handd. Mij. Letterk. 1842, 27-31. L. Knappert |
|