gesamentlijcke ingesetenen dezer stede hadde gedaan’ enz. aanboden, nevens het Staten-tractement, waarop ter tyt en wijle een van de ordinaire Leeraren deser stede soude komen aflijvig te werden, of te verlrecken, beroepen was, oock het votte stadstractement, sullende ingang nemen met den 1en January deses jaars 1710’, indien hij zich wilde verbinden eventueele beroepen naar elders niet te zullen aannemen. Du Pire dankte voor de eer, hem aangedaan, ‘seggende daaruit te bespeuren de ongemeene affectie ende deference die H. Ed. Groot Achtb. voor hem betoonden.
Hij was naar Dordrecht gekomen, “met het voornemen die te mogen erlangen en zich daartoe waardig te maken, zonder particuliere reflectie op het tractement, dat hem zou worden toegevoegd. Een weinig meer tractement bij andere steden te presenteeren zou in opmerkinge van de genegentheyt die hier voor hem was bevindende niet lichtelijk bekwaam kunnen zijn, om tot den kerckendienst in andere steden over te gaan.”
Toch maakte hij bedenking, om zich zoo volstrektelijk te verbinden, meenende dat dit mogelijk aan zijn verderen dienst hindertijk zou kunnen zijn, dewijl de liefde niet beter wordt gequeeckt dan als sy met eenige vreese gepaart gaat’. Er werd nu overeengekomen, dat hij met ingang van 1710 het bepaalde traktement zou genieten, onder voorwaarde, dat hij gehouden zou zijn, ingeval van aanneming van een beroep naar elders, ter thesaurie der stad, te restitueeren hetgeen dat wegens dit aan zijn geaccordeerde stadstractement meerder, als wanneer dat daarinne door versterf of vertreck van een zijner collega's souden wesen gevallen, zou hebben genoten.
Hetgeen burgemeesteren met hem beraamd hadden, werd 19 Maart 1710 door den Oudraad geapprobeerd. Het te sluiten contract werd aan du Pire toegezonden, voor het geval hij daarin nog eenige veranderingen wilde maken, en de predikant ging zelf aan de woningen der Oudraden, om hen te bedanken voor de affectie enz. hem bewezen. Hij ontving het verhoogde salaris en nam intusschen een beroep naar Delft aan. In de vergadering van den Oudraad van 20 Mei werd daarover breedvoerig gehandeld. Hij had van het beroep noch van de aanneming ervan, aan burgemeesteren kennisgegeven. Deze verzochten hem den 3en Mei te komen ter Burgemeesterskamer, om zoo mogelijk van het beroep af te zien, maar du Pire kwam niet, en vervoegde zich ten huize van den presideerenden Burgemeester, om mede te deelen, dat zijn komst ter kamer ‘van geen nut meer kon zijn, dewijl hij het beroep tot Delft al had aangenomen’. Dat de heeren van den Oudraad over zulk een handelwijze slecht te spreken waren, is te begrijpen. Zij spraken van ‘ondankbaarheid voor de bewezen genegenheid’, van ‘ontrouw ten opzichte van zijn zoo solemneele beloofde erkentenisse’ van ‘vilipendie en kleinachting voor Hun Ed. Cr. Achtb. Er werd voorgesteld du Pire te ordonneeren, ter thesaurie te restitueeren al hetgeen hij wegens het stadstractement had ontvangen, en hem verboden eenige verdere predikdienst in deze stad te doen ‘als van geen stichtinge in deze gemeente meer konnende zijn’. Du Pire vertrok naar Delft zonder afscheid gepredikt te hebben, en werd 8 Juni 1710 te Delft bevestigd, waar hij in de plaats kwam van Ds. Johs. Kramer, die naar Amsterdam vertrokken was. In Nov. 1713 nam hij een beroep aan naar
's Gravenhage, waar hij 6 Sept. 1718 overleed.
Bij zijn intrede te Dordrecht schreef Gerard de Haan: Heilwensch aan den zeer Geleerden