| |
[Panhuys, Willem Benjamin van]
PANHUYS (Willem Benjamin van), geb. te Maastricht 5 Dec. 1764, overl. te Paramaribo 18 Juli 1816, oudere broeder van Adriaan Willem Emile (zie kol. 457), trad reeds op 14-jarigen leeftijd als cadet in Staatschen dienst bij het regiment Oranje-Gelderland en kreeg als kapitein eene compagnie in het regiment Stuart in Febr. 1783. Bij dit regiment werd hij bevorderd tot majoor 1 Juli 1788 en tot luitenant-kolonel 24 April 1793. In dezen rang maakte hij den veldtocht mede in de Oostenrijksche Nederlanden tegen de Franschen en den terugtocht van het Hollandsche leger over de rivieren in 1794 en begin 1795. Hij voerde toen het bevel over een der negen bataljons grenadiers (van zes compagnieën), die met het oog op den veldtocht nieuw geformeerd waren, elk uit de beide grenadier-compagnieën van drie regimenten (het zijne uit de regimenten van Stuart, von Mönster en de Bons). Hij nam daarmede o.a. deel aan den roemrijken slag van Fleurus (16 Juni 1794), waar de erfprins van Oranje (later koning Willem I) het fransche leger van Jourdan over de Sambre terugwierp. In den 2en slag bij Fleurus, tien dagen later geleverd, gaf de oostenrijksche bevelhebber, ofschoon aanvaller, bevel tot een algemeenen terugtocht. Korten tijd daarna trok het oostenrijksche leger bij Maastricht en Luik over de Maas en moesten ook de Hollandsche troepen de Zuidelijke Nederlanden ontruimen. Panhuys ging toen met zijn bataljon het garnizoen van Venlo versterken. Na de capitulatie van die vesting, waarbij het garnizoen met krijgsmanseer mocht uittrekken (26 Oct. 1794), nam hij eenigen tijd deel aan de verdediging van de Bommelerwaard. Toen de Franschen over het ijs die waard waren binnengedrongen, werd zijn bataljon aangewezen om, met dat van Solms, Loevestein te
verdedigen (3 Jan. 1795); doch met de capitulatie van Gorinchem, Loevestein en Woudrichem (20 Jan. d.a.v.) tusschen generaal van Oijen, die aldaar het opperbevel voerde, en den franschen generaal Osten, nam alle tegenstand een einde. De oude Republiek der Vereenigde Provinciën hield op te bestaan.
Van de nieuwe Bataafsche republiek wilde Panhuys niets weten; hij week uit naar Duitschland, nam deel aan het zgn. Rassemblement van Osnabrück, doch toen dit was uiteengegaan en hij aan de herstelling van zijn vaderland wanhoopte, riep hij de medewerking van den Erfprins in, om te trachten in oostenrijkschen of pruisischen krijgsdienst te treden. In Mei 1796 ontving hij van den Prins een aanbevelingsbrief voor den oostenrijkschen generaal Latour, doch hij mocht niet in zijn voornemen slagen. Tusschen 1795 en 1799 schijnt hij veel gereisd te hebben. In het huisarchief van Hare Majesteit de Koningin zijn althans brieven van hem bewaard aan den Erfprins uit Osnabrück (Juli 1795), uit Hannover (Febr. en April 1796), Wiesbaden (Juni 1796), Eisenach (Sept. 1797), Dresden (Juli 1798) en weder uit Eisenach (Juni 1799). De laatste bevat antwoord op eene namens den Prins ontvangen oproeping om deel te nemen
| |
| |
aan eene nieuwe expeditie tegen de Bataafsche republiek. Hij stelde zich geheel ter beschikking, maar verzocht, als het kon, ‘de pouvoir ètre associé à la téte de l'entreprise’. De beraamde onderneming hing samen met de voorgenomen landing der Engelschen en Russen, die volgens het oorspronkelijk voornemen zou plaats hebben op het eiland Voorne of (en) aan den Hoek van Holland. In Engeland wenschte men over de kans van slagen op dat punt voorlichting te hebben van een hollandsch officier, die met den toestand aldaar bekend was. De Erfprins (toen nog te Berlijn) oordeelde Panhuys hiertoe 't meest geschikt. Daartoe opgeroepen, stelde hij zich weder aanstonds beschikbaar. 11 Aug. stak hij, vergezeld van de zeeofficieren A.C. Twent en W.A. Spengler te Cuxhaven in zee; den 16en bereikten zij ‘onder een vliegenden storm’ Yarmouth. Het eerste gedeelte van het engelsche landingsleger was evenwel reeds den 13en Aug. uitgezeild. Men zond hen toen de vloot (die met hevigen storm had te kampen) achterna. In den nacht van 24 op 25 Aug. vertrokken zij van Deal, en in den avond van 27 Aug. - juist nadat de landing der eerste engelsche divisie op de noordhollandsche kust (het aanvankelijk voornemen, om aan den mond van de Maas te landen, was op zee gewijzigd) volbracht was - kwamen zij aan boord van de Isis, het engelsche admiraalsschip. Drie dagen later (30 Aug.) werd het bataafsche eskader, waarop het scheepsvolk in opstand gekomen was, in de Zuiderzee aan den engelschen admiraal Mitchel overgegeven. In den avond van den 7en Sept. kwam de Erfprins aan den Helder. Bijna 3000 man, matrozen en mariniers van het bataafsch eskader en overgeloopen Bataven, hadden zich toen bereid verklaard, om in dienst van Oranje over te
gaan.
Den 10en Sept. werden dezen plotseling op het eiland Texel aan wal gezet, zonder dat iets voor hunne komst was voorbereid. Het scheepsvolk dreigde weer tot muiten over te gaan. Aan Panhuys, aan wien het bevel over die bende werd opgedragen, gelukte het, bijgestaan door enkele officieren, hen in bedwang te houden. Zij zouden daar tot een geregelden troep georganiseerd worden, hetgeen evenwel, bij gebrek aan al het benoodigde, onmogelijk bleek. Panhuys' taak heeft zich dan ook, tijdens den geheelen duur van de expeditie tot aan de inscheping op 17 October, niet verder kunnen uitstrekken dan tot het bewaren van de tucht onder een bende mokkend scheepsvolk en overloopers. Het was wat anders dan hij zich had voorgesteld, toen hij verzocht ‘à la tète de l'entreprise’ te worden verbonden; maar hij is zijn moeilijke en ondankbare taak met algeheele toewijding en zonder eenig tegenstreven tot het einde blijven vervullen, al vinden wij in zijne brieven éénmaal (14 Oct.) eene aanbeveling voor een nieuwen kommandant, ‘indien U.D.H. zulks mocht goedvinden en oordeele dat (ik) elders van meer nut zoude kunnen zijn. Indien plans van diversie voorhanden zijn, zoo bevele mij onderdanigst aan in de attentie van Hoogstdezelve’.
De expeditie keerde in November onverrichter zake naar Engeland terug. De bende uit Texel en de verdere Bataafsche overloopers, die tijdelijk op Wieringen waren ondergebracht, zouden de kern uitmaken van de ‘Dutch brigade’ op het eiland Wight, waarover de Erfprins het opperbevel ontving. Panhuys verzocht niet, om daarbij ingedeeld te worden, met het oog op de keuze van twee der regimentscommandanten, hetgeen hij later (20 Dec. 1800 uit Eisenach) onomwonden
| |
| |
aan den Erfprins zal meedeelen met de woorden: ‘choix s'il m'est permis de le dire, peu fait pour flatter l'ambition de ceux qui croiaient avoir du moins servi sans reproche’. Voorshands zegde hij den militairen dienst vaarwel en besloot hij meer voor zijne eigene belangen en die van zijne beide kinderen te gaan zorgen. Zijne eerste vrouw, Alexandrine Elisabeth Reijnsdorp, met wie hij in 1790 in het huwelijk was getreden, was 10 Sept. 1797 te Eisenach overleden. Haar grootvader Nicolaas Reijnsdorp was raad van de civiele justitie in Suriname geweest. Het zal eene erfenis-quaestie geweest zijn, die hem noopte, in 1800 aldaar een persoonlijk onderzoek te gaan instellen. In September van dit jaar is hij weder in Europa; doch, blijkens zijne correspondentie, is hij er later voor langeren tijd teruggekeerd.
Tot 1813 is zijn spoor niet geregeld te volgen; 8 Nov. 1805 maakt hij uit Hanau aan den Erfprins zijn aanstaand 2e huwelijk bekend met Louise Fredericq Auguste baronesse von Barckhaus Wiesenhütten (geb. 10 Aug. 1763). Toen in Nov. 1813 hier de omwenteling uitbrak, schijnt hij in Engeland geweest te zijn. Hendrik Fagel (te Londen) schrijft althans 27 Nov. aan den prins van Oranje (toen op zee, op zijn reis hierheen): ‘J'ai écrit hier au soir à Panhuys de se rendre ici sur le champ’. Vóór 's prinsen vertrek zal besproken zijn, dat aan den hem zoo bekenden oud-luitenent-kolonel het bevel zou worden opgedragen over de nederlandsche krijgsgevangenen, die in Engeland waren (± 1000), om die als een bataljon van het nieuw te vormen nederlandsche leger naar het vaderland terug te voeren. Panhuys was weder aanstonds bereid, die opdracht te aanvaarden. Met de organisatie en uitrusting van dien troep verliepen echter eenige maanden. Eerst 27 Maart 1814 kwam het bataljon te Hellevoetsluis aan. De commandant meende hiermede zijne taak te hebben volbracht. Met uitzondering van de twee maanden op Texel in 1799, had hij nu, sinds 1795, bijna 20 jaren in het burgerlijke leven doorgebracht, en hij achtte het onnoodig, weder in denzelfden rang, als hij vroeger bekleed had (27 Januari 1814 was hij tot luitenant-kolonel, commandant van het 10e bataljon infanterie van linie aangesteld), in dienst te blijven. 11 April verzocht hij zijn ontslag met zoo mogelijk ‘comme preuve d'une retraite honorable’ den rang van generaal-majoor. Hij voegde er evenwel aan toe, dat hij zich zeer vereerd zou achten, indien hij Z.K.H. misschien nog van dienst zou kunnen zijn in eene diplomatieke betrekking in Duitschland of voor de
reorganisatie van de kolonie Suriname. De motiveering van dit laatste verzoek is wel waard, hier te worden opgenomen: ‘Connaissant ce pays sans foi ni loi par un séjour de deux ans et demi, et intéressé de plus à son salut, j'oserais Monseigneur me flatter de pouvoir en qualité de Commissaire ou Gouverneur ad interim en y sacrifiant une année, rendre un service essentiel à la Patrie: à quoi rien ne me déciderait que la conviction que, sans mettre, aussitôt que possible, un frein au système général de rapine, dont les Gouvernants mèmes souvent ont donné l'exemple, cette colonie finira bientôt par devenir une charge pour l'Etat, au lieu de pouvoir être encore pour des années une source de prospérité nationale’.
10 Mei 1814 werd hem eervol ontslag met den rang van generaal-majoor verleend. Zijn verzoek hetreffende eene plaatsing in Suriname was in boede aarde gevallen; 14 Aug. d.a.v. schrijft gij uit Frankfort a/M.: ‘Verscheide kennissen
| |
| |
in Holland complimenteere mij met de aanstelling van gouverneur, waarvan ik niets weet....’ Een dag te voren was in Londen het tractaat over de teruggave der koloniën tusschen Engeland en Nederland gesloten. Ofschoon dit niet aanstonds bekend gemaakt werd, zal men er hem, op wien men het oog had geslagen voor gouverneur van Suriname, wel niet lang onkundig van hebben gelaten. 18 Jan. 1815 diende Panhuys aan den Koning eene ‘onvervankelijke’ memorie in tot reorganisatie der kolonie Suriname; 14 Maart d.a.v. werd hij tot gouverneur dier kolonie benoemd. Het nieuwe reglement voor Suriname was toen nog niet gereed; maar buitendien deed zich een onverwacht oponthoud voor: Napoleon was in Frankrijk teruggekeerd, ten gevolge waarvan de oorlog weder uitbrak. Voor den nieuw benoemden gouverneur kwam daardoor tevens eene tijdelijke plaatsing open, die hem niet onwelkom zal geweest zijn. Den 21en April benoemde de Koning den generaal-majoor van Panhuys tot zijn vertegenwoordiger bij het Pruisische hoofdkwartier, voor de waarneming van welke betrekking hem na afloop van den strijd het ridderkruis 3e kl. van de Militaire Willemsorde en door den koning van Pruisen dat van den Rooden Adelaar werd toegekend.
20 Nov. 1815 werd de 2e vrede van Parijs geteekend. Panhuys zal reeds eenigen tijd te voren uit het pruisische hoofdkwartier zijn teruggekeerd: Het ‘Reglement op het beleid van de regering, het justitie-wezen, de landbouw en scheepvaart in Suriname’, waardoor het bestuur op geheel andere grondslagen dan vroeger werd geregeld, was inmiddels 14 Sept. 1815 vastgesteld, en alles voor het vertrek van den nieuwen gouverneurgeneraal (zoo was zijn titel in het reglement gewijzigd) in gereedheid gebracht. Een eskader van eenige schepen was uitgerust, onder bevel van den vice-admiraal Aeg. van Braam, om met den landvoogd ongeveer 1000 man troepen (8 compn. van het bat. jagers No. 10, 4 comp. van het bat. jagers No. 11 en 2 comp. artillerie) over te brengen; 21 Nov. zeilde het uit. Van Braam kwam in het begin van Januari 1816 met een fregat en 250 man troepen te Paramaribo aan. Het fregat, waarop Panhuys zich met de overige troepen bevond, was door bekomen avarij genoodzaakt geweest, om in een der fransche havens in den Golf van Biscaye binnen te loopen en bereikte eerst 26 Jan. zijne plaats van bestemming. De engelsche gouverneur, generaal-majoor Person Bonham, die baron Charles Bentinck na diens overlijden 8 Nov. 1811 was opgevolgd, begon toen de noodige voorbereidingen te treffen voor het vertrek der engelsche troepen; 26 Febr. werd het bestuur aan Panhuys overgegeven, waarvan deze 27 Febr. bij proclamatie aan de bevolking kennis gaf. Uit hoofde van 's konings bijzondere instructie werden daarbij tevens alle leden, uitmakende het Hof van politie en crimineele justitie der kolonie, honorabel ontslagen en andere in hunne plaats gesteld. Zoo werd ook 4 Juli d.a.v. het Hof van civiele justitie ontbonden en opnieuw geconstitueerd. Eene algeheele wijziging te brengen
in de toestanden van de kolonie, zooals de nieuw opgetreden gouverneur zich misschien had voorgesteld, was voor hem niet weggelegd; zijn bewind heeft slechts zeer kort geduurd, 18 Juli 1816 is hij te Paramaribo overleden.
Zie over hem: Bosscha, Neerlands heldendaden te land (Leeuw. 1875), III, 63; F.H.A. Sabron, De oorlog van 1794-95 (Breda 1892) I, 15, 315, 320-324, bijlage 6, xxiii; en II, 31, 134, 178, 208, 219; dezelfde,
| |
| |
De Militaire Willemsorde (Breda 1912) 105, G.J.W. Koolemans Beijnen, De erfprins van Oranje in Noord-Holland in 1799 in Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudheidkunde 1910; Toelichting op de genealogische overzichten, betrekking hebbende op het Nederlandsche leger in: Verslagen, rapporten en memoriën over militaire onderwerpen, deel XXIV (1896) 23 en 131; Br. en Gedenkschriften van G.K. van Hogendorp IV, 268; F. de Bas et le comte J. de t'Serclaes de Wommersom, La campagne de 1815 aux Pays-Bas (Brux. 1908) I, 268, III, 121; J. Wolbers, Geschiedenis van Surinamc (Amsterdam 1861) 595-599, 602 en 606; F.J.G. ten Raa, De uniformen van de Nederl. zee- en landmacht ('s Grav. 1900) tekst, 230 en 231; verder samengesteld uit familieberichten en archiefstukken.
Koolemans Beijnen |
|