[Nootman, Pieter]
NOOTMAN (Pieter), geb. te Amsterdam in 1601, overleden vóór 1652; M.G. Tengnagel noemt hem in dat jaar bij de overleden dichters (De geest van M.G. Tengnagel by de verstorvene Poëten, Rott. 1652). Hij was een zeer middelmatig tooneeldichter, wiens eerste, vermoedelijk niet gedrukte tooneelstuk was 't Spel van den coninc Nabuchodonozar (vóór of in 1627 gemaakt). Daarop volgde een historisch spel Van den bloedigen slach van Pavyen (Amst. 1627), waarvan de voorrede die het stuk aan zijn vriend Adriaen Brouwer opdraagt, nog uit Amst. geschreven is en dat prijkt met een ‘klinckert’ van den schilder ter eere van zijn vriend den dichter. In het zelfde jaar werd van hem een aan Rosset's Histoires tragiques ontleend spel Borias ofte wulpsche-mins-tocht Treurspel door de Academie te Amst. vertoond. Omstreeks dit jaar schijnt N. naar den Haag te zijn verhuisd; in 1629 toch werd hetzelfde spel door de Haagsche rederijkerskamer, ‘De Jonge Bataviers’ gespeeld, en 't stuk aldaar gedrukt. Diezelfde rederijkers, wier factor hij was, gaven in 1629 ter eere van de inneming van den Bosch vertooningen, waarbij N. den tekst schreef: Verthoningen, over de heerlijcke ... victorie van 's Hertogenbosch, belcydt d. Fredrick Henrick (Delf 1629, herdr. in 1630). Enkele maanden te voren hadden de ‘Jonge Bataviers’ zijn treurspel Ulysses ('s Grav. 1629) ten tooneele gevoerd. Zijn politieke richting van heftig Oranjeman toonde hij in twee strijdschriften Den oprechten Waeg-schaels-Evenaer, verthoonende het christelijck tegen-oordeel, ende de Hollantschen weder-galm, beyde te niet makende het verkeert oordeel onlangs
uytgegeven by een sekeren naemloosen Hollander ('s Grav. 1633), gericht tegen E. Puteanus' verdediging van den vredehandel met Spanje, en in 1635 Orangens-Leliens-Blijf-Faem (z.p.e.j.) een hartstochtelijke maar zeer ondichterlijke verdediging van Fred. Hendr. tegen den smaad van een vergeefsche belegering van Leuven. Als een der laatste werkjes van zijn hand hebben wij een liedboekje Jeugdige Minne-Spiegel ('s Grav. 1634), met een voorrede, ‘Hage