Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5
(1921)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 375]
| |
in 1844 te Brussel en was een warm voorstander der Vlaamsche beweging; tevens een ijverig lid van het Taal- en letterkundig genootschap in laatstgenoemde stad. Prof. David, van Duyse, Snellaert e.a. letterkundigen van naam behoorden tot zijn vrienden. In 1851 was hij voorzitter van het letterkundig congres, in België's hoofdstad gehouden. De geschriften van Nolet zijn vele en velerlei; een uitvoerige opgave ervan vindt men in onderstaand werk. In zijn eerste gedichten: Naomi (Leuven 1840) en Ambiorix (ald. 1841) is duidelijk de invloed van Bilderdijk en Helmers merkbaar. Later werd hij meer zelfstandig. Hij schreef in poëzie nog: Ernst en boert (Brussel 1847); Zwart op wit, Dichtverscheidenheden (ald. 1853); Het groote Dietsche vaderland. Met Hoogduitsche dichterlijke omzetting van Dantzenberg (ald. 1857); Vooruitgang (ald. 1857); Het Pausdom. Ode (ald. 1860); De beide Nederlanden. Dichtstuk (ald. 1869) enz. In proza schreef hij o.a.: Een reisje in het Noorden (1863); Du pan-germanisme et de ses influences sur la litterature flamande (1858), en een Redevoering over den invloed van het gevoel voor het schoone (1854). Met de gemoedelijke luim en boert in de meeste zijner gedichten toonde men zich over 't algemeen zeer ingenomen, maar een groot dichter was hij niet. Tal van Noord- en Zuid-Nederlandsche bladen en tijdschriften telden Nolet onder hun medewerkers. Uit vele zijner geschriften spreekt een diepe eerbied voor de R. Kath. kerk. Zijn gezamenlijke werken verschenen te Amsterdam in zes deelen: 3 dln. gedichten, 2 dln. proza, 1 dl. proza en poëzie. Steendruk door C.C.A. Last. Zie: Frederiks en van de Branden, Biogr. Woordenb. der Noord- en Zuid-Nederl. Letterk., in voce. Zuidema |
|