admiraal aangesteld ter vervanging van den heer van Lumbres. Ofschoon telkens door koningin Elizabeth uit de Engelsche havens gewezen, bleef hij daar rondzwerven tot in het voorjaar, met name bij Dover en Duins en Wight. Nog einde Maart 1572 was hij daar, ook in onderhandeling met prins Willem over deeineming aan diens plannen van aanval op de Nederlanden. Op eigen gezag bemachtigde hij, door tegenwind langs de Hollandsche kust afgedreven, 1 April 1572 den Briel en handhaafde zich daar: het was het begin van den opstand in Holland en Zeeland. Van den Briel uit drong hij verder in Holland door, werd door Oranje en de te Dordrecht bijeengekomen Statenvergadering als 's Prinsen luitenant-gouverneur erkend en voerde er het bewind tot 's Prinsen komst in October, evenwel op hoogst willekeurige wijze en onder tallooze wreedheden en plunderingen. De moord op de Gorkumsche martelaren (9 Juli) komt voor zijn verantwoording. Een aanslag op Amsterdam mislukte. Vooral in Zuid-Holland woedde hij tegen kerken en kloosters, priesters en monniken. Ook na de komst van Oranje zette hij zijn woeste plunderingen en wreedheden voort. Berucht is de moord (10 Dec.) op den delftschen pater Musius te Leiden. Zijn nederlaag bij het Manpad (13 Dec.) bij een vergeefsche poging om het belegerde Haarlem te ontzetten was zijn laatste militaire daad. Op aandrang der Staten van Holland 24 Jan. 1573 door Oranje afgezet, werd hij in staat van beschuldiging gesteld en te Gouda gevangen gezet. Hij verdedigde zich schriftelijk en werd ontslagen maar in Mei weder op het slot Honingen opgesloten. Hij bleef dreigen en zijn gedrag verdedigen, een onderzoek door zijn ‘pairs’ vragend het gezag van Oranje en de Staten over zijn persoon afwijzend. Na een jaar kreeg hij verlof om heen te
gaan en week uit naar Aken: Hij nam later (1577) dienst in het leger der Staten-Generaal. In het voorjaar van 1578 bemachtigde hij, steeds in onmin met het opperbevel en met de Staten, Heerlen en 's Hertogenrade maar week weldra naar de stad Luik, waar hij 1 Mei overleed,