[Hasenbroecks, Elsebe]
HASENBROECKS (Elsebe), geb. te Oldenzaal omstreeks 1372 en te Diepenveen overl. 4 of 5 Oct. 1458, sproot uit een aanzienlijk geslacht; zij was de jongste dochter van Werner van Delden en Geertruid van Denen. Zeer jong al gehuwd leidde zij met haar echtgenoot Roelof Hasenbroeck (naar hem heet zij: Hasenbroecks) een gelukkig doch wereldsch leven. Omdat hun echt de eerste drie jaar kinderloos bleef ondernam de vrouw, in hoop op moedervreugde, een bedevaart naar Einsiedeln. De verre reis scheen beloond te zullen worden: de ouders kregen later nog een groot gezin. Tijden van beproeving braken aan: een paar kinderen stierven, de man stierf. Daardoor kwam Elsebe tot nadenken; ook door samenspreking met haar broeder Johannes te Munnikhuizen. Zij had berouw over hare zonden en ging boete doen; een nieuw leven wilde zij beginnen, liefst in een zusterhuis. De zorg voor hare drie overgebleven kindertjes, twee meisjes en een jongetje, weerhield haar. Ten gevolge van een pestziekte in de stad harer inwoning en in den omtrek vond zij echter spoedig aanleiding de wijk te nemen.
Elsebe begaf zich - het was 1397 of 1398 - naar Deventer. Zij huurde er een woning; binnen acht dagen stierven beide haar dochtertjes. Toen zij kort daarop omgang zocht met de bewoonsters van Meester-Geertshuis en bij een eerste bezoek den rector Johannes Brinckerinck ontmoette, ontving zij van diens persoon zoo'n machtigen indruk, dat zij besloot zich verder aan zijn leiding toe te vertrouwen. Deze belastte haar te haren huize met de geestelijke vorming van degenen die men te weinig kende om ze terstond in Gerrit de Groote's stichting op te nemen. Zelve mocht zij tot haar teleurstelling daar geen plaatsing bekomen, dewijl zij weduwe was.
In 1401, niet lang na Zwedera van Runen, Jutte van Ahuis en Eefse Hodden, kwam Elsebe Hasenbroecks in het ten jare 1400 gestichte vrouwenklooster te Diepenveen, tegelijk met drie anderen. Te voren had Brinckerinck bewerkt dat zij voorgoed ontheven was van de opvoeding van haar zoontje, het eenige kind dat zij nog overhad. Spoedig werd zij ‘meestersche’. Zij was de elfde der eerste twaalf zusters die 21 Jan. 1408 ingekleed zijn. Aangesteld tot procuratrix bleef zij in die betrekking drie en dertig jaar werkzaam. In 1441 zag zij zich genoodzaakt af te treden: oud en doof als zij was werd zij toen bovendien blind. Zij moest een operatie ondergaan, maar mocht weldra in zooverre genezen, dat zij weer zelf den weg door het kloostergebouw kon vinden. Op zes-en-tachtigjarigen leeftijd overleed zij. ‘Handschr. D’ (Gron. 1903-04) meldt aan het slot van haar biographie op blz. 222: ‘Sie liende hoer den wtwendigen dyngen, mer sie gaf hoer geheel onsen lieven heren ende den inwendigen dingen’. Het eerste doelt op Elsebe's werkzaamheid als procuratrix, het tweede wijst er op dat zij schouwster (visionaris) geweest is. Reeds te Einsiedeln, geknield liggende tegenover het Mariabeeld aldaar, raakte zij in algeheele geestvervoering (‘sie quam medallen van hoer selven’); van dat oogenblik af kreeg zij telkens visioenen. Wij lezen dat zij somtijds onder de