[Godebald]
GODEBALD, 24ste bisschop van Utrecht (gest. 1128): een Fries van wien men niet weet wanneer en waar hij geboren is, werd tot bisschop van Utrecht gekozen in 1112. Nog in hetzelfde jaar bevestigde keizer Hendrik V zijn kerk in het bezit van de twee friesche graafschappen van Oostergoo en van Westergoo. In 1118 nam de bisschop deel aan de synode van Fritzlar, die den kerkelijken ban tegen Hendrik V hernieuwde. Tevens schonk hij in ditzelfde jaar aan den deken van de kathedraal van Utrecht de prove voor het leven, die hijzelf bezeten had vóór zijn verkiezing. Door ziekte werd hij verhinderd deel te nemen aan het concilie dat in 1119-1120 te Reims gehouden werd en dat eveneens Hendrik V in den ban deed wegens de investituren. Paus Calixtus II schonk hem en zijn opvolgers het recht van den mijter te dragen, welke op dat tijdstip nog niet algemeen tot de onderscheidende waardigheidsteekenen van een bisschop behoorde.
In 1120 verordende Godebald dat de kanunniken van de S. Maria-kerk te Brugge voortaan hun proost moesten vragen aan die van S. Maarten van Utrecht. In het volgende jaar wijdde hij de S.S. Petrus-en-Paulus-kerk te Leiden.
In 1123 nam hij deel aan de eerste algemeene Kerkvergadering van het Lateraan en behoorde tot de bisschoppen die de akte van afstand van de investituren van Hendrik V onderteekenden.
Onder zijn herderschap vernieuwde deze Keizer de stichting van een keizerlijke prove, die door twee kanunniken bezeten werd, in de kerk van Utrecht. Toen in het jaar 1123 de Keizer omstreeks Kerstmis in deze stad vertoefde, ontstond er een twist tusschen zijn edellieden en de lieden van den Bisschop. Een oproer was er het gevolg van, Godebald werd gevangengezet wegens majesteitsschennis, en wist slechts na eenigen tijd weder vrij te komen tegen een losprijs. Bij die gelegenheid werd hij genoodzaakt zijn landen en moerassen te verkoopen gelegen bij Amerongen, Thornen Cothen en die toebehoorden aan den proost van zijn kathedraal, aan wie later Keizer Lotharius hem verplichtte ze terug te geven, in het jaar 1126.
In 1125 bevestigde Godebald de stichting van het dubbele Benedictijner-klooster van Oostbroeck en het Vrouwen-Clooster, gesticht door de ridders Herman, Theodoricus en anderen, en in 1122 begiftigd door Keizerin Mathilde.
In hetzelfde jaar stierf Hendrik V te Utrecht, zijn ingewanden werden begraven in het midden van het koor van de kathedraal, en zijn weduwe, Mathilde, schonk aan de kerk van Utrecht haar land van Richtkerke tot het onderhouden van een altijd durende kaarsvlam voor dit graf.
In den loop van het daarop volgende jaar schonk Godebald aan de S. Petrus-kerk van Utrecht, zijn kerk van Tiezelines-kercke in Holland. In hetzelfde jaar had de stichting plaats van de Benedictijnerabdij van Rijnsburg door Gravin Petronella.
In 1128 vaardigde de bisschop het besluit uit, dat voortaan de proost van West-Friesland zou gekozen worden door den deken en de kanunniken van de S. Maartenskerk van Utrecht, zonder dat daarbij de bevestiging noodig zou wezen