Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5
(1921)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
meester der Nieuwe kerk en in 1779 deed hij als commissaris der desolate boedelkamer zijne intrede in den Amsterdamschen magistraat. Hij verwisselde dit commissariaat in 1783 met het ambt van schepen, als hoedanig hij ook in 1787, 89 en 90 fungeerde; voorts was hij van 1784-86 commissaris van kleine zaken. In 1786 werd hij tot lid der Vroedschap gekozen, waar hij tot de anti-patriotten behoorde. In 1786 trad hij op als bewindhebber der O.-I. Compagnie, en in November 1787 verving hij den afgezetten Mr. Joan Geelvinck als baljuw en dijkgraaf van Amstelland, baljuw van Waver, Botshol en Ruige Wilnis en dijkgraaf van den Hoogen Zeeburg en Diemerdijken. De revolutie van 1795 maakte hem ambteloos. 15 Juni 1802 werd hij, niettegenstaande hij als Oranjegezind bekend stond, door het Staatsbewind benoemd tot lid van het Departementaal Bestuur van Holland, wat hij bleef tot hij 12 Maart 1803 wethouder van Amsterdam werd. Op 1 Februari 1804 afgetreden, nam hij het ambt van thesaurier waar, tot hij 1 Februari 1806 opnieuw wethouder werd, en dit bleef, tot dat 20 Januari 1808 een nieuw stadsbestuur, met een burgemeester aan het hoofd, optrad. Hij werd toen lid der nieuwe Vroedschap, tot deze 12 Mei 1811 werd ontbonden. Bij het eerste uitbreken van het verzet tegen de Franschen, werd hij, evenals zijn broeder David Willem, in den nacht van den 16den November 1813 door den stadhouder Lebrun, vóór diens vlucht, geraadpleegd, en ook in den loop van den volgenden dag door den waarnemenden maire Charlé. Hij nam echter niet, zooals zijn broeder, zitting in het Provisioneel Bestuur dat in den namiddag van den 16den November werd ingesteld. Misschien liet zijne gezondheid dit reeds niet meer toe, want vijf weken later overleed hij. In verband met de door de familie gewenschte bijzetting van zijn stoffelijk overschot in het graf van de Ruyter, werd op 24 November bij Koninklijk Besluit het sinds 1 Januari 1813 in werking getreden verbod van begraven ‘provisioneel’ ingetrokken. De daardoor ontstane ‘voorloopige’ toestand heeft voor Amsterdam tot 1 Januari 1866 geduurd. Een onwelwillende Fransche pen schetste in 1806 Pieter Elias als ‘réformé fanatique, adoré par les ministres du culte réformé; ayant par conséquence une influence absolue sur les administrations et la régence d'Amsterdam; ennemi des Français; oligarque fédéraliste.’ In nuchter Hollandsch kan men hieruit lezen dat hij een groote populariteit bezat en een streng geloovig christen was. Dit laatste blijkt ook uit een bij zijne familie bewaarde schets van zijne hand, waarin hij de kortstondige ziekte en het sterfbed van zijn veelbelovenden zoon Gerard Hendrik heeft beschreven, die als student in de theologie den 29sten November 1811 op 17-jarigen leeftijd overleed. Uit zijn huwelijk met Anna Elisabeth van Couwenhoven (1757-1827) werden tien kinderen geboren. Zijn oudste zoon, Dr. Gerbrand Elias, geb. 24 Oct. 1780, overleed 1 Aug. 1814 als predikant te Schiedam. Een andere zoon, Mr. Pieter Elias, geb. 1 Jan. 1784 werd 6 Oct. 1836 lid van den Amsterdamschen Gemeenteraad en overleed 8 November 1842. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam; Elias, Genealogie van het geslacht Elias; Colenbrander, Gedenkstukken V, 1, 376 enz. Breen |
|