één jaar hoofd-officier geweest is. MDCCXCIII. In aansluiting aan de taktiek der Burgemeesters, trad hij niet krachtig op tegen de Patriotten, die zich in de leesgezelschappen bleven organiseeren. Eerst na de aanbieding van het beruchte request tegen eene mogelijke verdediging van Amsterdam tegen de Franschen, in October 1794, werd zijne houding meer beslist. Ten gevoige van de revolutie op 19 Januari 1795 moest hij aftreden. De meer radicale elementen deden eene poging om hem te vervolgen, en eene commissie uit de Provisioneele Representanten van het Volk van Amsterdam bracht een lijvig rapport over zijne houding uit, doch toen in Juni 1795 het voorloopig bestuur aftrad, werd verder niets tegen hem ondernomen. Sinds leefde hij als ambteloos burger, totdat hij in November 1813 op den voorgrond trad. Evenals zijn broeder Pieter werd hij bij het uitbreken van den opstand op 15 November eerst door den stadhouder Lebrun, en den volgenden dag, na diens vertrek, door den waarnemenden maire Charlé over den toestand geraadpleegd. Hij nam zitting in het op den 16den November gevormd Provisioneel Bestuur, en kon door zijne groote populariteit krachtig medewerken om de rust te herstellen en ernstige uitbarstingen van de volkswoede te voorkomen. Toen op den 31sten December 1813 het Provisioneel Bestuur aftrad en een nieuw bestuur door den Souvereinen Vorst werd aangesteld, was hij een der vier burgemeesters. Bij de in 1824 ingevoerde wijziging in den bestuursvorm, waarbij een burgemeester en vier wethouders het dagelijksch bestuur vormden, behield hij de burgemeesterlijke waardigheid. Hij maakte deel uit van de vergadering der notabelen, die den 29en Mrt. 1814 in de Nieuwekerk te Amsterdam bijeenkwam om over de grondwet te stemmen.
‘Uithoofde van overtuiging van het ongeluk van regeeringloosheid’ onthield hij zijne goedkeuring aan het ontwerp niet, doch hij bracht schriftelijk een vijftal bezwaren er tegen in: hij verklaarde te wenschen: 1o. beperking van het recht van den souverein om oorlog te verklaren tot een verdedigenden oorlog, en verbod om bij den vrede grondgebied af te staan zonder toestemming van de Staten-Generaal; 2o. duidelijke aanwijzing van de wijze, waarop de Provinciale Staten moesten worden gekozen; 3o. verbod om de nationale militie buiten de grenzen te gebruiken; 4o. guarantie der publieke schuld en 5o. erkenning van den christelijken godsdienst als de nationale.
16 Sept. 1815 werd hij door den Koning in den adelstand verheven; hij was lid der Ridderschap en der Provinciale Staten van Noord-Holland, curator van het athenaeum en lid van het amortisatiefonds. Bij de oprichting van het Nederlandsch Bijbelgenootschap in 1814 trad hij als een der vice-presidenten op. Hij huwde eerst, 1 Juli 1783, met Anthonia Faas (1763-92), dochter van burgemeester Nicolaas Faas (zie dit deel), welk huwelijk door Pieter Nieuwland is bezongen; en vervolgens, 1 Juli 1793, met Catharina Susanna van de Poll, (1754-1830) dochter van burgemeester Jan van de Poll. Uit het eerste huwelijk werden vijf kinderen geboren, uit het tweede één zoon. Hem overleefden slechts eene dochter en zijn oudste zoon jhr. Mr. Gerbrand Faas Elias, geb. te Amst. 18 Apr. 1784, overl. aldaar 5 Maart 1864, die van 1829-51 lid was van den Amsterdamschen Gemeenteraad en van 1819-50 deel uitmaakte van de Ridderschap en de Provinciale Staten van Noord-Holland.
Zie: Joh. E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam; Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken,