noviciaat te Rumbeke bij Rousselaere, en 15 Juni 1816 trad hij op als pastoor te Culemborg, waar de laatst overlevende Jezuïet Michael Hubertti 20 Nov. 1815 was overleden, en door den deservitor A.G. van Dam vervangen. Geholpen door zijn ordebroeder M. Wolff (zie IV 1481), trachtte hij er het katholieke leven, dat veel geleden had, op te heffen. Reeds in het eerste jaar beliep het aantal bekeerlingen minstens veertig. Zijn rustelooze bedrijvigheid en onvervaarde doortastendheid brachten hem in ernstige moeilijkheden met het burgerlijk bestuur; toch slaagde hij erin aan de katholieke gemeente een nieuwe kerk, pastorie en kerkhof te schenken. Gesteund door den aartspriester G. van Nooy en den vice-superior Mgr. Ciamberlani opende hij in 1818 te Culemborg een seminarie, waarin aanvankelijk seculiere en reguliere leeraars onderwijs gaven, doch dat na een paar jaren uitsluitend door leden zijner orde werd geleid. Krachtens koninklijk besluit werd dit seminarie in 1825 gesloten en eerst in 1841 heropend. Van 1816-1820 en van 5 Sept. 1834 tot zijn dood stond hij aan het hoofd der parochie Culemborg, van 1819-22 en van 1835-43 der Jezuïeten in de hollandsche missie.
Tot 1917 werd in de pastorie te Culemborg een geschilderd portret van hem bewaard.
Zie: Archief v.d. gesch. v.h. aartsb. Utrecht III, 99; Studiën, tijdschr. v. godsd. wetensch. en lett. LXXVII, 3 vv.; Litterae annuae Provinciae Belgicae Societ. Jesu 1845-46, 2 s.
van Miert