[Achter, Josephus van der]
ACHTER (Josephus van der), 47ste abt van Tongerloo, geb. te Oirschot 20 Jan. 1670, overl. in de abdij 23 Nov. 1745, deed 8 Dec. 1693 zijn plechtige kloostergeloften. Hij studeerde eerst te Rome en later te Leuven, waar hij den graad van baccalaureus formeel verwierf en het ambt van prior vacantiarum vervulde. Achtereenvolgens trad hij op als lector te Tongerloo en in de abdij van Postel. Hij was eenigen tijd archivaris van zijn klooster en penitencier in de bedevaartsplaats Duffel. Sinds 1707 was hij proost van St. Sulpitius te Diest, vanwaar de keuze zijner ordebroeders hem tot de abtelijke waardigheid riep. In laatstgenoemde stad beijverde zich de geleerde priester op uitmuntende wijze om de leer van Baius en Jansenius te bestrijden.
De keuze van een nieuwen abt, na den dood van Gregorius Piëra, ging met eenige moeilijkheden gepaard. Door een overgroote meerderheid van de kloosterlingen gekozen en na de warme aanbevelingsbrieven van de commissarissen van het staatsbestuur, werd van der Achter bij keizerlijk schrijven, gedateerd uit Weenen, 28 Maart 1724, hoewel hij een Noord-Nederlander was, tot abt van Tongerloo benoemd. In hun aanbeveling getuigden de commissarissen van hem, ‘dat hij een man was van erkende bekwaamheid, geregeld en voorbeeldig van leven, zacht van inborst, vredelievend, vol van broederlijke liefde, bezorgd voor de onderhouding der regeltucht, ervaren in de tijdelijke zaken, in een woord, begaafd met al de hoedanigheden, deugden en verdiensten, die men in iemand kon wenschen om waardig mijter en staf te dragen.’ De nieuwe prelaat werd 27 April 1724 in zijn waardigheid aangesteld door Joh. Baptist Vermoelen, abt van St. Michiels en 7 Mei d.a.v. te Antwerpen in de kapel van het bisschoppelijk paleis gemijterd door Petrus Josephus de Franken-Sierstorf, bijgestaan door de abten van Grimbergen en Diligem. Een maand later, 8 Juni, werd aan van der Achter het