regel: ‘Hoe dat onvrede vreê, en vreê onvrede baert’. De bundel, waarin alle bijdragen van het feest zijn bewaard, en die, getiteld Vlaerdings Redenrijck-bergh, te Amst. in 1617 verscheen, zal ongetwijfeld door hem zijn samengesteld. Eenige dorpsgenooten schreven voorin lofdichten op hem. Merkwaardig voor den geest der rederijkers is van de Wael's ‘Verklaringhe ofte berichten wat het is op de knie te dichten’, een zonderling kreupelrijm ter ophemeling van het kniedicht, aan het slot van den vrij lijvigen bundel te vinden. Ook op andere rederijkersfeesten trad hij op. Te Haarlem in 1614, waar de ‘Wijngaertrancken’ de uitnoodigers waren, vinden we in den daarvan bewaarden bundel: Der Reden-rijcke Springh- Ader (Haerl. 1614, 2 uitg.) refereinen en gedichten van hem; in dien van het Amsterdamsche landjuweel Levenders Reden-Feest, oft Amsteldams Helicon, op-gestelt by de Brabantsche kamer Uyt tevender Jonst (Amst., 1624) is v.d.W. vertegenwoordigd met liederen, waarvoor hij zelfs ‘den eenigen
prijs’ kreeg. De herinnering aan een ander Haarlemsch refereinfeest wordt bewaard in: Der Wit-Angieren Eeren-krans (Haerl. 1630), die een afscheids-lied van onzen Vlaardingschen factor heeft. Van hem is mede nog bewaard een op een Schiedam's landjuweel van 1619 vertoond tooneelstuk, in 1619 te Rotterdam gedrukt: Schiedams Rood Roosjens Spel, van David ende Goliath. Het is met zijn naam onderteekend en wordt voorafgegaan door een opdracht van wege de Schiedamsche kamer ‘De Roode Rosen’ aan prins Maurits. Aan 't slot volgen eenige liederen, ‘knie-were’, geheeten en onderteekend: ‘Tis zoo wat slechtjes en rechtjes henen. Job int eerst’. Het is een navolging van een klassiek treurspel, maar vertoont nog tal van rederijkers eigenaardigheden.
Zie: J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederl. Letterkunde I, 362, 363, 381; II, 19; J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en tooneel in Nederl. I, 262.
Ruys