| |
[Veldeke, Hendrik van]
VELDEKE (Hendrik van), een dichter uit de 12de eeuw, werd geb. te Veldeke, waarschijnlijk een heerlijkheid, die misschien tot het graafschap Loon in Belgisch Limburg behoorde. Een overblijfsel van deze heerlijkheid is de Velker molen, een uur ten W. van Hasselt tusschen Spalbeke en Kermpt op het grondgebied van de gemeente Kermpt gelegen. Van den dichter zelf weten wij weinig, leden van zijn geslacht komen in verschillende oorkonden van de 13de eeuw voor. Een charter van 1247 heeft het zegel van het geslacht Veldeke bewaard. In de oorkonden komen ook de vormen Weldeke en Weldehe voor, in latere handschriften en bij latere schrijvers vindt men ook: Veldeg, Veldegge, Veldeggaere, Veltkirchen, Veltkilche, Veldiche, Veldich, Veldichem, Veldecken, Veldekin, Felkin. Uit de oorkonden blijkt, dat de Veldeke's in nauwe betrekking stonden tot de graven van Loon, tot de stad Sint Truyen en tot de abdij Sint Truyen. In zijn beide groote werken: de levensbeschrijving van den heiligen Servatius en de Eneide deelt Veldeke zelf enkele bijzonderheden uit zijn leven mede, waaruit verschillende geleerden met meer of minder goed gevolg conclusie's hebben getrokken. Vooral het laatste werk is in dit opzicht van belang. In de eerste plaats blijkt daaruit, dat Veldeke het hoffeest te Mainz, Pinksteren 1184, medemaakte, waarop twee zoons van Frederik Barbarossa tot ridder werden geslagen. Dit is feitelijk de eenige vaste datum, dien wij bezitten. De bijzondere lotgevallen van de Eneide geven echter recht tot meerdere veronderstellingen. Veldeke vermeldt, dat hij het handschrift, toen het nog niet voltooid was, ter lezing heeft gegeven aan Margaretha van Kleef,
aan wie het op haar bruiloft werd ontstolen. Waarschijnlijk is Margaretha in 1174 met Lodewijk III van Thuringen getrouwd, deze vorst is toen ten minste met zijn broeder Heinrich Raspe III, waarschijnlijk de dief van het handschrift, aan den Rijn geweest, zoodat toen het huwelijk en de diefstal hebben kunnen plaats vinden. Veldeke heeft dan vóór 1174 het eerste gedeelte geschreven (tot ± vs. 10930), toen hij het werk na 9 jaar terugkreeg (dus misschien in 1183), voltooide hij het op verzoek van Hermann en Friedrich van Thuringen, broeders van Lodewijk en Heinrich Raspe; de laatste was reeds in 1180 gestorven, misschien is het handschrift uit zijn nalatenschap weer te voorschijn gekomen. Hermann wordt door Veldeke, paltsgraaf van der Nouwenborch bi d'Onskroet genoemd, hij is dit geweest, totdat hij Lodewijk III als landgraaf opvolgde. Deze is 16 Oct. 1190 in het Heilige Land gestorven en 24 Dec. 1190 in Reinhardsbrunn begraven. De Eneide is dus voor laatstgenoemden datum geschreven. Uit het feit, dat Veldeke niet schrijft over den dood van keizer Frederik en over den kruistocht, dien deze in 1189 ondernam, heeft men wel afgeleid, dat hij de Eneide voor dien tijd heeft voltooid. Het is eigenaardig, dat Veldeke van het hoffeest van Mainz zegt, dat er nog genoeg leven, die zich dit feest zullen herinneren, immers de Eneide is
| |
| |
in elk geval niet meer dan 6 jaar na dit feest geschreven. Misschien is Veldeke ± 1200 gestorven. Wolfram von Eschenbach (Parzival 404, 28) en Gottfried van Straszbourg (Tristan 4724), die ± 1205 en ± 1210 dichtten, vermelden hem als niet meer levend. De veronderstelling, dat hij op den hofdag te Mainz uit zijn Eneide voorgelezen heeft en toen dus in de kracht van zijn leven moet geweest zijn, is niet meer dan een veronderstelling. Wanneer de Servaas is geschreven, is in het geheel niet bekend. De eenige bijzonderheid, die Veldeke mededeelt en wel tweemaal, zoowel in de epiloog van het tweede als van het eerste Loek, is, dat hij het werk schreef op verzoek van zijn lieve vrouwe gravin Agnes van Loon en van den koster Hessel. Met Agnes van Loon of Loz bedoelt hij hoogstwaarschijnlijk de gemalin van Lodewijk I van Loon (overl. 1171), dochter van Gerard van Reineck, zij komt voor in oorkonden van 1171 en 1175. Men neemt algemeen aan, dat Hessel koster van de Servatiuskerk te Maastricht is geweest, Kempeneers wijst op de mogelijkheid, dat hij in betrekking gestaan zou hebben tot Niel Sint Servaas. Volgens de algemeene meening geeft de Servaas minder blijken van kunstvaardigheid dan de Eneide, men neemt daarom aan, dat dit werk eerder is geschreven, bewijzen hebben we daarvoor echter niet en enkele uitdrukkingen geven den indruk, dat Veldeke niet jong was, toen hij dit werk schreef. Friedrich Wilhelm vermoedt in verband met de staatkundige strekking, die hij aan de Servaas toekent (zie beneden), dat het werk vóór 1170 is geschreven, hij meent, dat daarvoor ook pleit, dat gravin Agnes niet als weduwe wordt vermeld. Kempeneers wijst er op, dat de keizer in 1174 een voor Loon ongunstig vonnis velde in een zaak tusschen het
graafschap Loon en de Servatiusabdij te Maastricht en acht het niet onmogelijk, dat de gravin Veldeke om een levensbeschrijving van Servaas gevraagd zou hebben om den ongunstigen indruk van een daad van haar zoon uit te wisschen. Dan zou het werk dus na 1174 zijn geschreven. Voordat het handschrift van de Servatius ontdekt was (1850), wist men uit den Ehrenbrief van Jacob Püterich von Reichersbausen (1462), dat Hainrich von Veldeck het leven van Servatius had beschreven, na de uitgave van Bormans meenden velen echter, dat deze schrijver niet dezelfde kon zijn als de dichter van de Eneide. Zoo Jonckbloet in de eerste uitgaven van zijn Ned. Dichtkunst, die echter later tot ander inzicht kwam, zoo ook Konrad Hofmann en Weinhold, het laatst Richard Meyer in de Allgemeine Deutsche Biographie. Hun meeningen zijn echter voldoende weerlegd. Het voornaamste argument voor het aannemen van twee schrijvers is de geringere kunstwaarde van de Servaas. Daarover loopen de meeningen echter uiteen en in den laatsten tijd hebben sommigen trachten aan te toonen, dat deze kunstwaarde toch niet zoo gering is. Behalve de Eneide en de Servatius zijn er van Veldeke een dertigtal gedichten bewaard, behoorende tot de hoofsche lyriek. Of en in hoeverre deze poëzie verband houdt met Veldeke's leven, is niet uit te maken. Andere werken van Veldeke bezitten wij niet, wel bestaan er nog zinspelingen op een overigens onbekend gedicht over Salomo en de Minne.
Men heeft er wel aan getwijfeld, of Veldeke van adellijke afkomst was; zijn betrekkingen tot Loon, Kleef en Thuringen, de wijze, waarop zijn verwanten in de oorkonden worden vermeld, het feit, dat Veldeke Servaas tot patroon had gekozen, het zegel van de Veldeke's, dat eenige overeenkomst vertoont met het wapen op het miniatuur in het Manessisch hand- | |
| |
schrift, pleiten er voor, dat hij tot een adellijk geslacht behoort. Het staat vast, dat hij in Thuringen is geweest, we weten echter niet, of hij lang aan het Thuringsche hof heeft vertoefd. Dat hij daar kwam, is bij de betrekkingen tusschen Thuringen en de Nederlanden geen wonder, Lodewijk III trad met een Nederlandsche vorstin in het huwelijk, Hermann trouwde met Sophie van Wittelsbach, een kleindochter van Veldeke's beschermster of vriendin. Het is niet bewezen, dat Veldeke een reis deed naar Quedlinburg en Goslar, zooals men uit de beschrijving van deze plaatsen heeft opgemaakt, immers het origineel geeft daartoe aanleiding, ook kan Veldeke bijzonderheden, die niet in het origineel voorkomen, van anderen hebben gehoord, hij vermeldt zelf, dat hij hulp had bij zijn Servatius. Evenmin bestaat er grond voor het vermoeden, dat hij een reis naar Rome zou hebben gedaan. Natuurlijk is het niet onmogelijk, dat hij met of voor den graaf van Loon, tot wien hij in dienstbetrekking kan hebben gestaan, reizen heeft gedaan, maar zijn werken geven niet het recht tot deze veronderstelling. Behaghel vermoedde, dat de reis naar Quedlinburg geschied zou zijn tusschen de vervaardiging van de beide deelen van de Servaas. Waarschijnlijk heeft Veldeke deze beide deelen niet onmiddellijk na elkander geschreven. De beide bijna gelijkluidende epilogen zijn in elk geval merkwaardig, al behoeft men daarom nog niet voor een van
beiden of voor gedeelten een interpolatie aan te nemen. Ook over Veldeke's betrekking tot Maastricht en tot de abdij van Servaas weten we niets. Het is wel waarschijnlijk, dat hij deze stad goed gekend heeft en dat hij op de hoogte was van alles, wat op de Servatiusvereering betrekking had; dat hij echter te Maastricht gewoond heeft, of dat hij zijn opleiding aldaar heeft genoten, zijn veronderstellingen, waartoe voornamelijk zijn vereering voor Servaas aanleiding heeft gegeven.
Veel opzien baarde de theorie van Friedrich Wilhelm, die aanneemt, dat sommige Servatiuslegenden partijschriften zijn ten gunste van de Hohenstaufen. Hij gaat daarbij uit van het denkbeeld, dat er in dien tijd dikwijls heiligenlevens geschreven werden, die ten doel hadden de macht van een bepaalden heilige te verheffen ten koste van andere heiligen, vooral ook ten koste van den paus. Hij legt er vooral den nadruk op, dat Servaas de macht om genade te verleenen niet kreeg van den paus, maar van Petrus. Hij meent, dat deze opvatting door de keizers bevorderd werd. Deze politieke tendens vindt hij het eerst in de door hem uitgegeven redactie van de legende, die hij Gesta Sancti Servatii noemt. Hij meent, dat Veldeke zijn invloed vooral te danken heeft aan zijn staatkundige beteekenis, daaraan schrijft hij het ook toe, dat Veldeke het hoffeest te Mainz bijwoonde. Wilhelm's theorie werd van verschillende zijden weerlegd, het uitvoerigst door Kempeneers, die een andere bron voor het werk aanneemt en aantoont, dat daardoor vele verschijnselen op een andere wijze verklaard moeten worden. Daar de verschillende Latijnsche redacties van de Servatiuslegende veel overeenkomst vertoonen, is het geen wonder, dat men voor Veldeke's werk verschillende bronnen heeft aangenomen. Kempeneers toont aan, dat de redactie, die in 3 handschriften op de bibliotheek van de Bollandisten te Brussel is bewaard, naar alle waarschijnlijkheid het origineel is geweest, voor de bron van de Opperduitsche Servaas (uitgegeven door Greifeld, 1887) neemt hij een redactie aan, die overeenkomt met de Gesta; Friedrich Wilhelm
| |
| |
en Greifeld meenen, dat de Nederlandsche en de Duitsche Servatius dezelfde bron hebben, Wilhelm neemt als hoofdbron voor Veldeke een Triersch handschrift aan, maar veronderstelt, dat hij ook gebruik gemaakt heeft van de Gesta, Greifeld neemt voor beiden een omwerking van Jocundus' Vita aan. Wilhelm vermoedt, dat de bewerker van de Opperduitsche Servaas ook gebruik gemaakt heeft van het werk van Veldeke. Hij wijst er op, dat het Duitsche werk ontstaan kan zijn in het klooster Indersdorf in de diocese Freising (meestal nam men Augsburg als plaats van ontstaan aan en meent, dat Agnes van Loon, de gemalin van Otto van Sceyern en Wittelsbach, de dochter van de Agnes, die Veldeke om de Servatiuslegende vroeg, de vereering voor dezen heilige uit haar vaderland overgebracht kan hebben. De Eneide is een vertaling uit het Fransch. Behaghel maakt in zijn uitgave van Veldeke's werk een vergelijking tusschen dit en het Fransche origineel. Hij gebruikte daarvoor andere handschriften dan die, welke Salverda de Grave aan zijn uitgave van het Fransche werk ten grondslag legde (Bibliotheca Normannica IV, 1892). Barker Fairley en Olga Gogala di Leesthal hebben bij hun vergelijkingen gebruik kunnen maken van laatstgenoemd werk.
Over Veldeke's taal is het laatste woord nog niet gezegd. De handschriften zijn over het algemeen vrij wat van het oorspronkelijke afgeweken, terwijl de taal van de werken ook onderling verschilt. De Eneide en de liederen zijn sterk Duitsch gekleurd, wat niet te verwonderen is, als men in aanmerking neemt, dat deze werken door Duitsche afschrijvers zijn bewaard. Daarbij doen zich echter verschillende moeilijkheden voor. In de eerste plaats weet men niet wat de oorspronkelijke taal van Veldeke is geweest. Doordat men algemeen aannam, dat Veldeke uit de buurt van Maastricht afkomstig was, beschouwden velen - vooral sommige Duitsche geleerden, wier onderzoekingen door hun gebrekkige kennis van het Nederlandsch dikwijls groot nadeel ondervonden - Veldeke's taal ten onrechte als Maastrichtsch of als nauw verwant met het Maastrichtsch. Uitgaande van dit onjuiste standpunt kwam men tot onjuiste conclusies. Verder hebben de onderzoekingen van Kraus aangetoond, dat Veldeke zich in de Eneide en de Servaas niet geheel heeft gehouden aan zijn Nederlandsch dialect, maar dat hij er naar streefde in het rijm woorden te gebruiken, die ook in het Hoogduitsch een zuiver rijm opleveren. Kraus meent, dat Veldeke vooral het oog gehad heeft op Thuringen. Het is eigenaardig, dat men dit streven bij de liederen niet vindt, zij vertoonen - afgezien van de Duitsch-Nederlandsche overlevering - een zuiverder Nederlandsch karakter. Ook is het niet onmogelijk, al is het niet waarschijnlijk, dat de Eneide in Duitschland geheel omgewerkt is. Het slot van het werk wijkt eenigszins af van het voorgaande: Veldeke staat b.v. vrijer tegenover zijn bron en de taal vertoont meer Duitsche eigenaardigheden. Veldeke zegt zelf, dat hij zijn werk anders voltooid heeft dan hij gedaan zou hebben, wanneer het hem
Ĺ„iet ontnomen was. Schröder houdt het voor mogelijk, dat Veldeke het werk eerst voorloopig heeft voltooid en het later nogmaals heeft omgewerkt. De voorloopige voltooiing stelt hij ± 1183, de omwerking tusschen 1187-1189.
Van de Eneide bestaan er 7 min of meer volle dige handschriften en een paar fragmenten (vgl de uitgave van Beh aghel); van de Servaas bestaat er één volledig handschrift (bewaard in de Universiteitsbibliotheek te Leiden), veel ouder zijn
| |
| |
de fragmenten, gevonden te München en te Leipzig, die waarschijnlijk tot hetzelfde handschrift behoord hebben; de liederen komen voor in twee handschriften n.l. in het Stuttgartner Bilderhandschrift en in het groot Heidelberger of Manessisch Bilderhandschrift, die beide een afbeelding van den dichter bevatten. De Eneide is uitgegeven door Ettmüller (Leipzig 1852) en door Behaghel (Heilbronn 1882), de Servaas door Bormans (Maastricht 1858) en door Piper in Kürschners Deutsche Nationalliteratur (Höfische Epik I, 79-241), de liederen zijn o.a. volledig uitgegeven in Des Minnesangs Frühling (laatste druk bewerkt door Vogt, Leipzig 1911). Een moderne bewerking van het eerste deel van de Servatius gaf Marie Koenen: Hendrik van Veldeke's Sint Servatiuslegende (Bussum, 1912). Dit eerste deel werd eveneens door Chr. Mertz bewerkt tot een openluchtspel (Spel van St Servaas, Maastricht 1916), dat in Juli 1916 met muziek van Philip Loots te Maastricht werd opgevoerd.
Veldeke is een uiterst belangrijke figuur in de Middeleeuwsche letterkunde, vooral omdat hij als Nederlander een schakel vormt tusschen de Fransche en de Duitsche letterkunde. Zijn liederen staan onder Provençaalschen invloed, zijn hoofsche lyriek had in Duitschland grooten invloed terwijl zij in Nederland waarschijnlijk weinig bekend werd. Ook aan de hoofsche epiek gaf hij den stoot, indien hij haar al niet invoerde. De Duitsche dichters, die op hem volgen, zooals Wolfram von Eschenbach, Gottfried von Strassbourg en Rudolf von Ems, stellen hem dan ook zeer hoog, zij prijzen hem vooral ook, omdat hij zooveel zorg besteedde aan het zuiver rijm. In Nederland heeft hij waarschijnlijk niet veel invloed gehad. Op het 31ste Taal- en Letterk. Congres te Maastricht in 1910 werd het plan besproken te Maastricht een standbeeld voor Veldeke op te richten.
Vergelijk, behalve de uitgaven van Bormans en Behaghel: Kraus, Heinrich
von Veldeke und die mittelhochdeulsche Dichtersprache (Halle 1899); Leviticus, Laut- und Flexionslehre der Sprache der St. Servatiuslegende Heinrichs von Veldeke (Haarlem 1899); Friedrich Wilhelm, Sanct Servatius oder wie das erste Reis in Deutscher Zunge geimpft wurde (München 1910); Barker Fairley, Die Eneide Heinrichs von Veldeke und der Roman d' Encas; Kempeneers, Hendrik van Veldeke en de Bron van zijn Servatius (Antwerpen, Leuven 1913); Olga Gogala di Leesthal, Studien über Veldekes Eneide, uitgegeven in Acta Germanica, Neue Reihe, Heft 5 (Berlin 1914); verder: Richard Meyer in Allgemeine Deutsche Biographie XXXIX (1895) 565, met uitvoerige opgave van literatuur; Petit, Bibliografie der Mnl. taal- en letterk. I 256; II 184; Petit, Repert. I, 1556; II, 835; de artikelen van Bartsch in Germania V (1860) 460; Braune, in Zachers Zschr. f.d. Phil. IV (1873) 249; Scharpé, Leuv. Bijdr. III (1899) 5; Kern in Museum VIII (1900) 214; Schröder in Zschr. f.d. Alt. XLVII (1904) 291; te Winkel, in Hand. van het XXX Iste Ned. Taal- en Letterk. Congres (Maastricht, 1910) 77; D.J.M. in De Onafhankelijke, Orgaan van de Kath. Partij van Hasselt en Omstreken (16 April tot 16 Juni 1911); Rosenhagen in Germ.-Rom. Monatschrift IV (1912) 369; Mertz in De Katholiek 1914, CXLV, 74, 118, 319, 369; von Poppel in Germ.-Rom.
Monatschrift VII (1915) 277; Deutsche Literaturzeitung XXXVI (1915) 1354; Archiv für das Studium der neueren Sprache und Literaturen LXX (1916, dl. 134, van
| |
| |
de nieuwe serie dl. 34) 155; Op de Hoogte XIII (1916) 353; Onze Eeuw XVII (1917) 157.
Scholte |
|