meente van S. Annaland. Daarna stond hij van 1780 tot 1788 te Axel, van 1788 tot 1789 te Noordwijkbinnen, ten slotte van 1789 tot 1826 te Rotterdam. In de Rotterdamsche jaren is een intermezzo te vermelden van 1796 tot 1800, toen hij, wegens zijn politieke gevoelens afgezet, zijn ambt niet mocht waarnemen en, zich wettig leeraar van Rotterdam blijvende noemen, van 1798 totdat hij in 1800 in zijn ambt hersteld werd, de gemeente van Loga in Oost-Friesland als predikant diende, tijdens welke ballingschap hem 10 Jan. 1799 te Duisburg de graad van Doctor in de godgeleerdheid verleend werd op een dissertatie De veterum et recentiorum obtrectationibus, veritatem Religionis Christianae non labefactantibus immo conservantibus (Groningen 1800). Als kanselredenaar had S. een grooten naam; zijn stijl, hoewel van gezwollenheid en breedsprakigheid niet vrij te pleiten, muntte uit door zuiverheid van taal; hij dichtte gemakkelijk en stelde een levendig belang in de vele vraagstukken, die in zijn tijd aan de orde waren, hetzij op theologisch of ander gebied. Overtuigd aanhanger van Oranje gaf hij van zijn liefde voor het vorstelijk huis en vaderland blijk in menig geschrift en gedicht en zijn weigering in 1796 om zonder eenig voorbehoud den eed af te leggen van onderwerping aan den bestaanden regeeringsvorm had zijn afzetting als leeraar ten gevolge. In de eerste plaats evangeliedienaar, een vroom man van onverdacht rechtzinnige
overtuiging, was hij toch van een voor dien tijd ongewone verdraagzaamheid jegens andersdenkenden, zooals o.a. bleek uit zijn grafschrift in 1786 op Johs. van der Walle, in leven pastoor te Bosch-Capelle en zijn uitgave in 1793 van Plegtige gebeden voor de Joodsche gemeente te Rotterdam, in de Hebreeuwsche taal opgesteld door Levy Heiman van Breslau, opperrabijn, in het Nederduitsch vertaald door geleerde Joodsche mannen en op hun verzoek nader overzien en verbeterd. Onaangenaamheden, voortvloeiende uit deze ruime opvatting, bleven hem niet bespaard, doch S. is altijd gebleven een man van karakter, die, naar rechts noch links ziende, trouw bleef aan zijn beginselen. Als trouwe vriend ook verdedigde hij den patriotschen predikant J.J. le Sage ten Broek tegen zijn heftigen partijgenoot Ds. P. Hofstede en zijn bemoeiingen voor den in 1788 afgezetten als patriot bekenden Lutherschen predikant J.F. Scheffer werkten mede tot diens herstel in 1791. Groot was het aantal genootschappen, waarvan hij lid was; in hoofdzaak van letterkundigen, wetenschappelijken en maatschappelijken aard, maar ook ter bevordering van den bloei der publieke kerk, van zending en onderwijs. Niet meegaande met hen, die nagenoeg met al het oude wilden breken, was hij evenmin een conservatief laudator temporis acti en heeft hij veel gedaan voor de invoering der Gezangen in de kerk, waaraan hij zijn benoeming te danken had eerst tot lid in 1802, later tot secretaris van de commissie voor de Gezangen in Zuid-Holland, die den bundel der evangelische gezangen zou samenstellen, waarin ook enkele en thans nog bij voorkeur gezongen liederen van zijne hand een plaats vonden. Van zijn talrijke geschriften noem ik om de eigenaardigheid daarvan de omwerking van de vertaling eener Kerstpreek zonder r naar
het Duitsch van Müllner en een Kerstpreek op rijm in 1801. Een boek, dat naam maakte, was zijn werk Historische brieven over den zich noemenden Frederik Gerard Meyer, geëxecuteerd binnen Rotterdam 26 Mey 1796, naar aanleiding van de terechtstelling van den ongelukkigen jongeling, wien hij in diens laatste weken met geestelijke leering en vertroosting bijstond en voorbereidde tot den