Engelsche regeering om alles te teekenen en te modelleeren.
In de jaren 1822 en 1823 was de werkzaamheid van Roentgen zeer groot. Hij zond op 14 Jan. 1822 eene mededeeling in over eene inrichting van de spiegaten, op 13 Febr. 1822 eene over het verwerken van oud tot nieuw ijzer op de Rijkswerf te Woolwich, op 23 Febr. 1822 eene over een affuit voor een 24-ponder-kanonnade, op 22 Mrt. 1822 over het gieten van geschut in Groot-Brittannië, enz. In Oct. 1822 werd hem opgedragen een ontwerp te maken voor eene stoomboot voor het veer van Willemsdorp naar Moerdijk, en om een onderzoek in te stellen naar de Zuid-Nederlandsche ijzermijnen en smederijen. Hij stelde voor, de boot bij John Cockerill te Seraing te doen bouwen.
Op 14 Febr. 1823 leverde hij een lijvig rapport in over den toestand der ijzerwerken in Groot-Brittannië. Op 6 Oct. 1823 ontving hij eene opdracht van den Minister van Marine om een stoommoddermolen te ontwerpen.
In Nov. 1823 verzocht Roentgen ontslag uit de Nederlandsche marine, hetwelk hem bij Koninklijk besluit van 15 Dec. 1823 met ingang van 1 Jan. 1824 eervol werd verleend. Bij dit besluit werd hij aangesteld tot adviseur in zaken van werktuigkunde bij het Departement voor het publieke onderwijs, de nationale nijverheid en de koloniën, op eene bezoldiging van ƒ 2000 's jaars.
In opdracht van koning Willem I stelde hij eene memorie op, door hem 21 April 1824 aan den Minister van het zooeven genoemde departement ingediend. Deze zond de memorie 17 Mei 1824 door aan zijnen ambtgenoot van Marine, en koning Willem I autoriseerde laatstgenoemden minister 16 Juni 1824 om eene commissie te benoemen ten einde gezamenlijk met Roentgen omtrent zijne voorstellen hare gedachten te ontwikkelen.
Het schijnt, dat de memorie in 1824 gedrukt is; zij is niet gevonden kunnen worden. Er werd o.a. in geadviseerd tot het bouwen van ijzeren oorlogsschepen met stoomvermogen, zoo weinig mogelijk boven den waterspiegel uitstekende en gedeeltelijk gepantserd. Zij moesten veel langer en smaller dan de toenmalige oorlogsschepen zijn. In plaats van de toenmalige schepen met 60, 80 of meer kanonnen betoogde hij, dat slechts een of twee kanonnen van zeer groote afmetingen, die kogels van ½ ton zouden werpen, noodig waren. Ook behoorden de schepen aan de voorzijde van een ijzeren ram of spoor van 2½ à 3 Meter lengte voorzien te zijn.
De bovenbedoelde commissie, bestaande uit een schout bij nacht, twee kapiteins ter zee, een hoogleeraar en twee ingenieurs, tot beoordeeling zijner plannen, achtte die hersenschimmig, en proeven er mede overbodig. Zijne plannen zijn, gelijk bekend is, vele jaren later, ongeveer zooals Roentgen dit noodig achtte, uitgevoerd.
De koning gaf bij besluit van 14 Aug. 1824 bevel, dat aan den constructeur der marine C. Soetermeer, bijgestaan door de heeren Roentgen en Schröder, zou worden opgedragen om plannen te maken voor stoomtuigen voor oorlogsschepen alsmede voor den bouw van een stoomschip. Van uitvoering hiervan schijnt niet gekomen te zijn.
Op 24 Sept. 1822 werd door Roentgen (toen nog zeeofficier) met 4 anderen vergunning aangevraagd tot het exploiteeren van een stoomvaartdienst van Rotterdam op Antwerpen. Dientenbehoeve werd de firma van Vollenhoven & Dutilh opgericht. Op 3 Juni 1823 vond de eerste reis met het stoomschip de ‘Nederlander’ plaats, maar spoedig bleek deze vaart geen voldoende voordeel op te leveren en in Oct. 1823 werd dit traject