[Roelandsz, Jacob]
ROELANDSZ (Jacob), of Rolandus, geb. te Amsterdam 15 Jan. 1633, overl. op San Thomé (Golf van Guinea) in 1683. Hij was de zoon van Timotheus, proponent te Ouderkerk a/d. Amstel, later achtereenvolgens pred. te St. Michielsgestel en Boxtel, en Sara de Meester. Zijn vader bestemde hem voor den geestelijken stand, en gaf hem onderwijs in de oude talen en de wijsbegeerte. Te Boxtel kwam Jacob in aanraking met verschillende katholieke families, vooral met de adellijke van Vlierden's, bestudeerde roomsche boeken, en ging in 1654 uit overtuiging tot het kath. geloof over. Uit vrees van om dien stap lastig gevallen te worden, vluchtte hij naar Antwerpen, waar hij bij de Jezuïeten voorlichting en bij den kanunnik van den Bosch huisvesting vond. Zijn familie spaarde geen moeite om hem te doen terugkeeren, en riep zelfs de tusschenkomst der Staten in, doch alles vergeefs. In 1655 reisde hij te voet naar Rome, en deed vruchtelooze pogingen om in de orde der Capucijnen of der Jezuïeten te treden. Teruggekeerd, volgde hij den cursus der wijsbegeerte te Douai, tot hij 26 Sept. 1658 te Mechelen in de Societeit van Jezus trad. Nauwelijks had hij zijn theologische studiën begonnen, toen hij zich aanbood voor de missie in Brazilië. Priester gewijd 10 Mrt. 1663, vertrok hij 7 Juni met den Rotterdammer, pater J.B. de Visscher, van Texel naar Lissahon. Van hier kwam hij 25 Jan. 1664 te Bahia aan, en werd kort daarop naar de Indianen gezonden. R. kwam spoedig tot de overtuiging, dat de methode, in de laatste kwarteeuw gevolgd, nl. de inboorlingen naar de kust te trekken, en alleen daar het geloof te verkondigen, veel minder vruchten droeg dan de arbeid der eerste missionarissen, die zich juist te midden der Indianen
vestigden. R. koos derhalve zijn standplaats op meer dan 100 uur afstand van Bahia, in de wouden der geheel onbeschaafde Tapuya's. Naar het Noorden drong hij door tot de groote San-Franciscorivier. Hij bracht de zwervende bevolking in dorpen bijeen, bouwde een kerk en woning en begon dan het onderwijs. Zoo had hij in korten tijd 12 dorpen gekerstend, die hij verder aan zijn ordebroeders ter verzorging overliet. Doch eenige baatzuchtige Portugeezen verwoestten in 1669 geheel zijn arbeid en maakten alles met den grond gelijk. Deze tegenslag, gevoegd bij andere teleurstellingen, die hij ook van de zijde zijner ordebroeders had ondervonden, deden hem tot zijn oversten het verzoek richten, naar den Congo of Japan te worden gezonden. Dit verzoek werd echter niet ingewilligd: hij bleef beurtelings te Bahia en onder de Tapuya's werkzaam tot 1683. In dit jaar vertrok hij, op verzoek van den bisschop van San Thomé, met den Rotterdammer Jan Ben-