[Rappard, Anthony Gerard Alexander ridder van]
RAPPARD (Anthony Gerard Alexander ridder van), verdienstelijk staatsman, zoon van Karel Paul Georg van R. en Maria Anna van der Hoop, jongere broeder van Frans Alexander v.R. (II kol. 1162); geb. te Utrecht 5 Oct. 1799, overl. 1 Apr. 1869 aldaar. Hij genoot een voortreffelijke opvoeding, studeerde te Utrecht in de rechten en promoveerde in 1824 op een Diss. sistens doctrinam codicis civilis de conventionibus quas inierunt minorennes. Hij vestigde zich als advocaat in den Haag, waar zijn oudere broeder een betrekking bij het departement van oorlog bekleedde. Beide broeders waren zeer aan elkaar gehecht en woonden sedert bijna onafgebroken samen; de oudere had een huisgezin, de jongste bleef zijn leven lang ongehuwd.
In 1825 werd Mr. A.G.A. van Rappard commies aan het departement van Binnenl. Zaken, afd. Onderwijs, Kunst en Wetenschappen, waarbij hij weldra tot hoogere rangen opklom. Toen in 1828 een staatscommissie werd ingesteld om het Hooger onderwijs opnieuw te regelen, werd hij tot secretaris dier commissie benoemd. Na in '31 den Tiendaagschen veldtocht meegemaakt te hebben, werd hij bij zijn terugkomst in den Haag tot referendaris bij Binnenl. zaken aangesteld en aan 't hoofd der afdeeling Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen geplaatst. In 1836 werd hij andermaal secretaris bij de toen ingestelde Staatscommissie voor het Hooger Onderwijs. In 38 zag hij zich benoemd tot griffier der Staatssecretarie en in 39 tot secretaris van den Raad der Ministers voor de uitvoering van het tractaat met België en de in de grondwet te maken wijzigingen.
Koning Willem II benoemde van Rappard in Jan. 1841 tot directeur van 't Kabinet des Konings en tot secretaris van den Raad der Ministers. In hooge mate genoot hij de toegenegenheid en het vertrouwen van dezen koning. En hij behield dit bij Willem III, die hem in 1854 tot minister van den hervormden en andere Eerediensten benoemde. In 56 zag v.R. gedurende de ziekte van den minister Simons, zich ad interim belast met de waarneming van het departement van Binnenl. zaken, terwijl hij 19 Jan. 57 definitief met de portefeuille van dit departement belast werd. Weldra diende hij nu een wetsontwerp in tot regeling van het toen aan de orde zijnde Lager Onderwijs, verdedigde dit met groote bekwaamheid en had de voldoening dat het, na een hevige discussie van 19 dagen, met 47 tegen 13 stemmen, door de Tweede Kamer en daarna ook door de Eerste Kamer werd aangenomen.
Minder succes had hij met de regeling der spoorwegaangelegenheden in ons land. 12 Maart 1858 werd v.R. op zijn verzoek eervol als minister ontslagen en terzelfder tijd tot minister van Staat benoemd. Tot het ambteloos leven teruggekeerd, wees hij zoowel de candidatuur voor de Tweede Kamer Staten-Generaal als het ambt van commissaris des Konings in de provincie Noord-Holland van de hand. Hij bleef echter president der Commissie van beheer over de nalatenschap van koning Willem II, en werd in 1859 tot president-curator der Utrechtsche hoogeschool benoemd, ‘welker belangen hij met den grootsten ijver behartigde’, vooral nadat hij zich in 1864 metterwoon in Utrecht gevestigd had.
Gedurende zijn verblijf in den Haag was v.R.