Ant. de Bruin, in den Haag, ook de pastoreele bediening van de visschers in Scheveningen op zich nam, onder wie hij met ijver en vrucht werkzaam was.
Toen er in 1655 sprake van was, een coadjutor te benoemen van den Apostolischen vicaris de la Torre, vermoedelijk omdat deze uit Holland was verbannen, werd de Metz, die zich toen juist te Rome bevond, om van den nieuwen paus Alexander VII dispensatie te krijgen voor het bezitten van twee canonicaten, ook op de candidatenlijst gezet. De le Torre had bij hem eenige ongunstige aanteekeningen gemaakt: hij zou minder aanganaam zijn, omdat hij een buitenlander was en slechts aan enkelen bekend; des te meer welkom echter aan de regulieren; hij was meer bekend bij de Protestanten en de Staten dan de la Torre en zou, omdat hij hier geen vrienden en bIoed verwanten had, moeilijk in zijn onderhoud kunnen voorzien. Toch werd hij, nadat Balduinus Cats voor eene benoeming had bedankt, door den Paus 3 Febr. 1656 tot coadjutor benoemd, zeer tot verwondering van den Apostolischen Vicaris. Deze schrijft, dat de Metz door de benoeming zeer ontsteld was en aan den last trachtte te ontkomen. Hij begreep wel, dat hij in Holland niet de gewilde persoon was. Dit was dan ook bij velen het geval, vooral ook omdat de benoeming was geschied buiten weten der geestelijkheid. Hij werd gewijd tot titulair-bisschop met den titel van Bisschop van Tralle.
Begin Aug. 1656 kwam hij naar Holland en vestigde zich te Amsterdam. Al spoedig rezen er geschillen tusschen hem en de geestelijken, vooral de hoogere, leden van het haarlemsch kapittel en het utrechtsch vicariaat, waarmee hij voortdurend in strijd was. In een decreet van 2 Juli 1659 verwerpt hij het kapittel van Haarlem. Ook de la Torre, die financieel van den hoogeren clerus afhankelijk was, was niet op zijn zijde, klaagde over zijn al te onafhankelijk optreden en schreef hem 2 Sept. 1658, dat hij geen strijd, maar vrede wilde. Eindelijk beloofde de Metz 19 Aug. 1659 de rechten van het vicariaat en 16 Oct. 1659 die van het kapittel van Haarlem te eerbiedigen.
Te Amsterdam droeg hij altijd de kenteekenen zijner bisschoppelijke waardigheid en trad zoo plechtig mogelijk op; hierom en omdat hij te ijverig was in 't houden van collecten werd hij in 1659 uit Amsterdam verbannen. Misschien zullen sommigen van den clerus er niet vreemd aan zijn geweest. Eenigen tijd later in Amsterdam teruggekeerd, werd hij vóór het einde van 1660 weer verbannen, zooals hij schrijft, tengevolge van een intrige, hem door een valschen broeder gespannen; hiervan was een Carmeliet de schuld. Doch na ruim 4 maanden kreeg hij in 't voorjaar van 1661 weer toestemming, om in Amsterdam te wonen.
Sedert het einde van 1659 leed de Apostolische Vicaris de la Torre aan verstandsverzwakking, die in krankzinnigheid eindigde.
Ook de Metz had strijd te voeren met de regulieren, doch zijn strijd was, zooals boven is gezegd, vooral tegen de wereldgeestelijkheid, welker genegenheid hij niet bezat; al zal ook het meer en meer toenemende Jansenisme wel mede de oorzaak der weerspannigheid zijn geweest en al waren ook zijn bedoelingen goed en oprecht en wordt hij zelfs in het Necrologiun Harlemense om zijn grooten ijver geprezen, toch zal ook de Metz, die den landaard en den toestand der Missie misschien niet genoegzaam kende, in zijn ijver voor Gods eer en voor het wettig gezag, in zijn vurige godsvrucht en werkzaamheid wel eens de voorzichtigheid uit het oog hebben verloren. Op zijn ziekbed die-